tegen de berghelling zigtbaar trok onder andere zaken mijne
aandacht. De gidsen noemden ze Burreijat of Bmjal. Tel-Arad
meent r o b ï n s o n is het Harad van Joz. XII : 14 en Rigt. 1 :16.
Het was de Koning van Harad, die //als hij hoorde, dat Israël
door den weg der verspieders kwam, tegen Israël streed en eeni-
gen uit hen gevankelijk wegvoerde1).” Israël moet toen digt
bij deze streek, waarschijnlijk tot nabij den opgang van het
woestijn-gebergte, ten zuiden van TelfArad, zijn genaderd. Hoe
nabij het beloofde land 1 En toch moest er nog een lange, om-
weg, naar de Schelfzee terug, en achter Edom om, een weg
van vele jaren vol beproeving, worden afgelegd, eer zij, over
den Jordaan-stroom, het land der belofte betraden.
’t Was goed dat het weder fraai en de dag tamelijk lang
was; want anders zouden wij bezwaarlijk vdor den donker het
kamp van a b o u d a h o u k hebben bereikt. Het lag op nog 2
nren afstand OZO. van Tel-Arad in eenen groenen heuvelen
kom, bekend bij de Bedouïnen als wadi er-Email. De weg
van den tel tot aan deze wadi liep over de breede, effene en
thans groene vlakte, zonder eenig pad, maar slechts op den
uit de verte kenbaren vorm der heuvelen af. Aan den ingang
dezer heuvelengroep kwamen wij nog voorbij eene ruïne Eoud-
joum-Selameh (de steenhoop des vxedes) genaamd, waarvan ook
h o b i n s o n melding maakt, doch die hij veel te digt bij Tel-
'Arad heeft geplaatst. De afstand dezer beide plaatsen bedraagt
minstens s/4 uurs.
Tusschen de heuvelen van wadi er-Email lag het vol Djeha-
lîns. Het was nu omstreeks zonsondergang, het oogenblik waarin
de herders met hunne kamelen, schapen en geitenbokken huis-
waarts keeren. Ik zag ze van alle zij den längs de heuvelen
naar de tenten afkomen, een regt landelijk en ook vriendelijk
gezigt, waarbij het geblaat der schapen eene levendigheid voegde,
die eenen aangenamen indruk gaf bij deze eerste aankomst onder
de bewoners der woestijn. Reeds verscheidene kleine afdee-
lingen van a b o u d a h o u k ’s kamp wareù wij voorbij gekomen;
ik dacht dat er aan dezen tentendoolhof geen einde zou komen.
Eindelijk bevonden wij ons bij het omslaan van eenen heuvel
midden in den hoofdgroep des gevreesden Sjechs,
A b o u d a h o u k was door Sjech h a m z e h reeds den dag te voren
van mijne komst onderrigt geworden, en geen wonder dus,
dat mijne komst geen onverwacht opzien baarde. De Sjech kwam
met zijne lange pijp en met eene vorstelijke houding aanstappen,
terwijl ik afsteeg, moede van eenen rid van tusschen de 8 en 9
uren afstands. Hij heette mij met een // mesikoum belcheir cha-
wadsja” welkom. De Heer de saulcy had mij veel van zijnen
vriend, Sjech DHAeE-ouAELAH (volgens e li smith : defa’-aulah)
abou dahouk verhaald, en dat op eene wijze, die mij, in weer-
wil van zijne hooge woorden, den indruk had gegeven alsof abou
dahouk , den reiziger met geen kleine mate van ontzag had ver-
vuld. //Deze Sjech,” zeide hij mij te Parijs, is een magtigpersoon
en niets minder dan de gebieder van dit gedeelte der woestijn.
Hij ziet er lang en mager uit, een eenigzins verouderd gezigt,
maar een ligchaam gespierd als een stier. Zijn tanig gelaat is niet
onvriendelijk; hij heeft een krommen neus en geweldig grooten
mond, waaruit drie of vier verbazende slagtanden te voorschijn
treden, zoo menigmaal als hij zijne lippen ontsluit. Hij heeft
een heesche stem en oogen die steeds met bloed beloopen zijn.
De kleeding van dezen monarch der wildernis hangt van lappen
en lompen aan elkander; zijn hemd, zijne abaya (mantel), zijn
hoofddoek waarvan de geele en bruine strepen naauwelijks meer
kenbaar zijn, zijne Turksche laarzen, ’tziet er alles even el-
lendig uit. Ik heb hem deze artikelen geheel vernieuwd; maar
ik twijfel niet, of een nieuw uitzet van u zal hem welkom zijn,
en gij zult er uwe expeditie m£e bevorderen.”
Mijne gevoelens omtrent de Bedouinen waren, door de in-
lichtingen van meer bevoegde personen en door de weinige on-
dervinding, welke ik zelf had opgedaan, van die van den d e S,
verschillend. Een vaste regel onder de Bedouinen is, zoo was
mij geleerd, geef geen presenten bij het begin van uwen togt;
dringt uwe edelmoedigheid u om geschenken uit te deelen,
doe het dan aan het einde der reis; want begint gij eenmaal,
al is het ook met de kleinste presenten, dan laten ze u geen
rust meer gedurende al den tijd, dien gij onder hen verheert.
Mijn besluit omtrent a b o u d a h o u k was dus genomen. Ik
was op zijne ontmoeting voorbereid. Geen koffij, suiker, tabak
of kleedingstukken had ik voor de Bedouinen meegebragt. Geen
wapenen tot eigen verdediging bij mij. Slechts deze voorzorg
had ik genomen, al wat ik van eenige waarde aan papieren of
kleederen bij mij had, was naar Jeruzalem ter bewaring ge