het gedrag van den hardvochtigen en vrekkigen nabal , die
david en zijnen mannen weigerde, wat volgens landsgebruik.
toen, en ook nog nu, een allezins regtmatig verzoek was x) ,
eene weigering. die de heeb. met den dood aan hem wreekte.
Eene eenvoudige opvatting der Schrift in dit hoofdstuk schijnt
aan te duiden, dat david zelf bij die gelegenheid niet te Karmel
geweest is. Abig&l begaf zieh met zijne boden tot hem, toen
hij haar tot zijne huisvrouw nam. //Ook nam david ahinoam
van Jizreel ter vrouwe.” Jizreel is mij onbekend gebleven,
ofschoon ik niet twijfel, of het heeft tusschen Karmel, Maon
en Juta ergens gelegen.
Hoe gaarne had ik het kasteel van Karmel geschetst; maar
een paar vrij overmoedige Bedouinen lieten mij daartoe geene
gelegenheid. Zij zaten in de schaduw van den bouwval en had-
den ons naauwelijks in het oog, of zij kwamen om baksjiesch
vragen, zeggende dat dit hun land was en dat reizigers er
toi behoorden te betalen. Het spreekt van zelf, dat er van geen
baksjiesch in kwam sedert den grooten baksjiesch, dien aan
abotj daiiouk’s agent was betaald. De schelmen, want daarvoor
pretendeer ik ze te mögen houden, zouden ons wel niets gemaakt
hebben, daar onze gidsen even sterk als zij waren gewapend;
maar een paar gasten als deze zouden mij geen uur rüstig hebben
laten doorbrengen om eene naauwkenrige schets te nemen.
Wij trokken dus voort en bereikten 20 minuten voorbij Karmel
Tel-Main, den heuvel waarop het oude Maon lag van
Jozua XV : 55, de eigenlijke woonplaats van nabal 2), waarnaar
de nevengelegene woestijn in 1 Sam. XXIII: 24 en 25 ook
de woestijn van Maon wordt genoemd. Het bergplateau schijnt
hier te eindigen. Wel loopt de hoofdrug van het zuidergebergte
nog eene lange streek Zuidwestwaarts voort; maar naarhetZO.
daalt het terrein hoe längs hoe raeer af naar een lager gelegen
tafelländ, hetwelk in 1 Sam. X X III: 24 //het vlakke veld aan
de regterhand (ten Z.) der wildernis” wordt genoemd. Sedert
Hebron hadden wij de hoogste toppen van ons bergplatean steeds
ter regterhand gehad. Hier verlieten wij het gebergte geheel
en al en daalden aan gene zijde van Tel-Main door eene naar
het ZO. afloopende vallei vele honderde voeten af. Van de
hoogte heeft men een rnim gezigt van de geheele zuidelijke
landstreek. De lucht was hijzonder helder en de verste blaauwe
bergen, die ik in het Z. zag, waren reeds buiten de grenzen
van Israels land. Tel-Arad, een lagen, geisoleerden heuvel zag
ik ook duidelijk op geen zeer grooten afstand van ons.
De vallei en de beigen rondom mij boden een nieuw gezigt
aan, waarop het oog met welgevallen rustte. Alles was groen;
alles met nieuw lente-gras en lente-bloemen bedekt. Er was
iets zachts en liefelijks in dit gezigt, dat ik sedert lang niet
had genoten, gewoon als ik was geworden aan rotsen en steenen,
Waartusschen slechts doomig stekelge-Was of körte eikenstrui-
ken opschieten. Ook was het gras hier niet schaarsch, maar
veeleer rijk en zwaar. En de grasbloemen, hoe verheugden
zij mij ! sommigen door hunne overeenkomst met die van onze
landen, anderen door hunne voor mij nieuwe kleuren, geuren
en vormen. Op vele plaatsen was onze vallei een wäre hof':
däär stonden de jeneverstruiken met hunne bladerlooze, slan-
ke, vederbosch-vormige stengels in vollen bloei. Het bloempje
van deze plant is gelijk aan dat eener miniatuur-accasia, wit
en geel van kleur , en hangt met sierlijke trossen neder. Het
blad is weinig meer dan een groen draadje, veel gelijkende
naar dat van den tamarisk, maar minder digt om den slanken
stengel gezet; het komt eerst na de bloem te voorschijn, als
deze met hare balsemgeuren is verdwenen *). Eene murmelende
kleine beek, längs welke wij naar het Z. voorttrokken, voltooide
wat er nog aan liefelijkheid in deze vallei mögt ontbreken.
Het is er echter verre van af, dat deze streek in alle jaar-
getijden hare aanlokkelijkheden behoudt. Palestinas grazige
plekken zijn in dit opzigt zeer van die in onze landen onder-
scheiden. Ons gras ziet er ja in de lente frisch, in denzomer
weelderig en in het najaar dor en geelachtig uit; maar gras
blijft het onder alle omstandigheden. In Palestina daarentegen
groeit het gras slechts zoo lang de grond, die er geschikt voor
is, door den winterregen wordt bevochtigd. Beist men door
zulke streken in de lente, dan is meh opgetogen over den
weelderigen gröei en de menigte van bloemen; het ganscheland
schijnt dan den reiziger toe te roepen: zie toch wel en merk
op, zijn wij heuvelen en valleijen niet, Zoo als de Schriftzegt,
1) De Arabieren noemen deze plant Relem. R obinson zegt dat de vertaling van
dezen naam in » Jeneverstruik” verkeerd is. Bib, Res. vol. I p. 299.