Sjech h a m m e d , het hoofd onzer Bedouin-escorte reed den
volgenden morgen vooruit om ons den weg te wijzen. ’t Ging
nu naar de Doode Zee, de gewone toer van reizigers, die van
Jeruzalem längs Mar-Saba, of ook wel längs het ten NO. van
Mar-Saba gelegen Graf van m o z e s of Nabi Mousa (volgens de
Mohammedanen), naar het zoute meer afgaan, om een denkbeeid
van dien ingezonken poel te hebben, en dan längs de Badplaats
der pelgrims aan de Jordaan en over Jericho terug te keeren.
’t Was nu een onafgebroken klimmen en dalen, doch dalen het
meest, over gele, met reeds tot hooi verschroeid gras bedekte
bergen. Hoe verder men komt, hoe meer het tooneel het karakter
aanneemt van de bergen aan de ZW.zijde der Doode Zee, nogtans
minder woest en schrikkelijk. Door eene draaijende en kron-
kelende vallei, met scherp gekamde bergen van witte kalksteen,
met bruin gruisachtig zand en asphaltische steenen doormengd,
gaat het eindelijk naar eene breede zacht afloopende vlakte,
waarvan het uiterste einde bespoeld wordt door het zilte water
van de Doode Zee: Dit plein is mim een uur breed en met
vele reusachtige scheuren als het wäre operigereten. ’t Zijn de
bergstroomen der winterregens, die deze diepe voren in deklei-
achtige vlakte hebben geploegd. Tamarisken, jeneverstruiken
(retem) en rietgewassen, de eigenaardige vegetatie dezer streken,
benemen aan de vlakte hare vervelende ligt gele kleur.
Nog eens dan stond ik aan den oever der Doode Zee; thans
aan haar N.lijk einde bij het kleine schiereiland, dat hier in
het water uitspringt1). Terwijl ik mijne vrienden verhaalde
wat ik, eene maand geleden, aan het tegenovergestelde einde
van het meer had gezien, kwam ons een gezelschap tegen van
andere Engelsche reizigers, die wij reeds een- en andermaal te
Jeruzalem hadden ontmoet. Zij kwamen van Jericho, den koers
van Jeruzalem eerst in die rigting genomen hebbende, en zou-
den waarsehijnlijk ’s avonds de tenten opslaan, waar wij de onze
des morgens hadden opgebroken. Een paar steentjes van den
kalen oever staken wij in den zak en reden verder.
1) De Heer de saulcy zag het voor een eilandje aan en vond het bedekt met
puin (»covered with rubbish”). Wat heeft deze reiziger al niet gezien I Wij von-
den het schiereiland met Datuurlijk steengruis bedekt, gclijk ook de oever; maar
van puin zagen wij geen zweem. De gidsen van den Heer de S. gaven hem voor
dit eilandje den naam van »Redjom Looth,” d. i. de steenhoop van dot. Zie
»Journey Round the Dead Sea,” vol. I I . p. 52.
De dag was buitengewoon heet. ’t Was reeds goed te bemerken
dat wij ons in Mei bevonden. De lente was hier voorbij ;
gloeijende zomerhitte, eene wäre tropische temperatuur heerschte
in het diep ingezonken dal. Wij allen zuchtten onder het
drukkende klimaat, terwijl wij de anderhalf uur afstands aflegden,
die het N.lijk schiereilandje der Doode Zee van de Pelgrims
badplaats scheidt, aan den oever van de Jordaan. Zeker, deze
afstand is niet groot, maar valt nogtans lang wegens de hitte
en de verblindende terugkaatsing des lichts van de ligt geel-grijs
gekleurde kleivlakte. O, hoe welkom was ons de schaduw der
wilgen en tamarisken aan den kant van den stroom! Wij waren
er gelukkig alleen, en door geen ander gezelschap gehin-
derd. Wij konden er dus plasschen en wasschen zoo veel wij
maar begeerden, nogtans met voorzorg om ons niet van den
oever te verwijderen, daar de rivier te dezer plaatse diep is en
sterk van stroom.
Onze karavaan, met uitzondering van h a s s e n e in , den tolk van
mijne vrienden en drie onzer Bedouinen, was intusschen naar
Jericho getrokken, hetgeen wij ongeveer J J uur ter linkerhand
hadden laten liggen, om de tenten op te slaan en alles gereed
te hebben tegen dat wij daar zouden aankomen. Had de tijd
het vergund, ik zou den nacht gaarne aan de Jordaan hebben
doorgebragt; ’t was er ons zoo liefelijk, e n .........................
Hier moest ik afbreken, daar ik gestoord werd door de komst
van mijnen Duitschen reisgenoot. Hij was laat uit Jeruzalem
vertrokken en had bij el-Bireh, het oude Beeroth, het spoor
verloren, hetgeen in de duisternis van den nacht niet zoo ge-
makkelijk was terug te vinden. Hoe hij nog behouden hier is
aangeland, weet ik waarlijk niet. Veel had de gemoedelijke
jongeling mij te verhalen. Nog vele complimenten en zegen-
groeten bragt hij mede, vooral ook van de goede Diaconessen,
in welker Etablissement hij gelogeerd had. Het eerste verj aarfeest
van het bestaan hunner inrigting, dat ik körte dagen geleden
mei had mögen helpen vieren, had hen met nieuwen
moed, nieuw geloof, nieuwe liefde aangevuurd.
En ach! — voegde hij eindelijk nog tot al de bijzon-
derheden, die hij mij van deze laatste dagen mededeelde —
wat heb ik niet mögen ondervjnden in de kerk van het
H. Graf!