daar de overlevering de steeniging van den Eersten Martelaar
voor het geloof in je z u s hier aan de helling der vallei doet
plaats hebben, — dit alles boeit uwe aandacht niet. Ik wijs
u de groote oude steenen in den muur; maar spoedig keert gij
het oog -weder elders henen. Ik wijs u dat gebouw daar in
de vallei, op welks platte dak uw blik nedervalt, en ver-
haal u, dat dit de onderaardsche kerk is van het graf der
H. Maagd; maar ook deze bijzonderheid kan u niet treffen.
Gij antwoordt niet; uw oog is strak naar de olijftuinen daar
beneden gerigt. Ik weet wat er in u omgaat. Gij meet met
uwen blik de enge vallei, de 200 voet afdalens en de 400 voet
opstijgens aan gene zijde tegen den steilen Olijfberg. Gij ziet
dien stadsmuur, die misschien weinig sedert de dagen van onzen
Heer is veranderd; dat pad, hetwelk van om den ZO.hoek van
den muur längs de steile Moriah-helling N.waarts afvoert en
over die steenen brug gaat daar beneden over het nu drooge
bed des Kedrons. Gij ziet vlak bij die brug, aan de over-
zijde, eenen wit gepleisterden muur, van 620 voet omtrek, en
binnen dien muur eenen groep van acht oude olijfboomen. Gij
spreekt niets. Gij vraagt niets. Gij ziet dit alles voor de
eerste maal in uw leven. ’t Is u geheel vreemd — en toch
geheel bekend. Wat gij uit boeken en verhalen gehoord hebt,
in platen en af beeldingen gezien hebt, herkent gij volkomen.
Wel schijnt u alles wonderlijk beperkt toe, daar uwe verbeelding
en misschien ook onnaauwkeurige schetsen u dit tooneel veel
uitgestrekter, veel wijder in omvang hadden voorgesteld; maar
toch zijt gij geen vreemdeling in dit oord. Nu dringt zieh de
wanklank der bijgeloovige en leugenachtige overlevering aan u op.
Zou die ommuurde kleine piek daar beneden het zijn ? vraagt gij;
zouden waarlijk die acht olijfboomen zoo oud zijn? O, waarom
u daar thans mede bezwaard? antwoordt eene stem van bin-
nen het doet er immers niet toe of af: is die ommuurde
piek het niet, zijn die oude olijfboomen ook niet van zoo hoo-
gen ouderdom, het was toch een hof, ongeveer zoo gelegen,
en het waren toch olijfboomen zoo van groei en blad en scha-
duw. Neen, hier helpt geen ontkennen meer, geen ongeloovig
verwijderen van een feit, waarvan het natuurlijke hart altijd
tracht verwijderd te blijven. Hier is Gethsemane! Hier is,
hier aanschouwt uw oog de plaats, waar j e z u s , de Zoon van
God, afging, beladen met uwe schuld, al uwe scliuld: afging
om in uwe plaats Gods regtvaardigen vloek voor uwe schuld
te dragen 1). Hier is het dat Hij voor u den onbeßchrijfelijksten
doodsangst leed, zoodat //zijn zweet werd gelijk groote droppe-
len bloeds, die op de aarde afliepen.” Hier is het dat Hij
//met sterke roeping en trauen gebeden en smeekingen offerde
tot Hem, die uit den dood kon verlossen,” en //hoewel ver-
hoord zijnde uit de vreeze,” en //hoewel Hij de Zoon was,”
nogtans gehoorzaam was, in hetgeen Hij voor uwe verlossing,
naar zijne eigene vrije en des Yaders liefde had ondernomen.
O ! ................. .............................................................. . . . . .
Ja, mijn vriend! ik begrijp uw zwijgen wel. De werkelijk-
heid zoo nabij u gebragt! Ch r is t u s liefde, c h r is t u s lijden
voor u een feit en geen hersenschim! uwe eeuwige verlossing
en hemelsche bestemming een feit! en ach! ook
uw ongeloovig twijfelen en hoofdschuddend afwijzen eene wer-
kelijkheid! Zou het niet tot plegtig en nadenkend zwijgen
roepen! De vriend, die hier aan uwe zijde wandelt, is u zelfs
te veel; gij wenscht met j e z u s alleen te zijn. Ach! waarom
thans omringd door menschen, door wandelaars, door ruwe
Mohammedanen, verharde Joden en bijgeloovige Christenen?
Waarom mag ik niet, klaagt gij, afgaan naar den hof om er in
stille eenzaamheid met den Heer te verheeren? — Waarom?
omdat de Heer in Goddelijke wijze liefde u niet toe wil laten
op de klippen des bijgeloofs te stranden. In groote omtrekken
de plaatselijke gesteldheid te zien van het tooneel van je z u s
lijden is u geoorloofd, omdat het u het fe it klaarder kan hel-
pen voorstellen: tot zekere grenzen kan uw ongeloof er door
worden te gemoet gekomen. Maar meer van de doode locali-
teit te verwachten zou u schaden. Gij gevoelt met regtmatige
droefheid de hardheid uws harten, die u verhindert te gelooven.
Niets vuriger begeert gij dan die hardheid te zien weggenomen.
Zeer goed; ook God wil hetzelfde, maar Hij wil het doen door
Zijnen Heiligen Geest, wien alleen de herschepping en geeste-
lijke vernieuwing des harten toebehoort; terwijl gij däarentegen
meent, dat de levendige indrukken, door de localiteiten van
je z u s lijden veroorzaakt, u zullen helpen. Neen, mijn vriend,
al konden deze plekken u ook de levendigste voorstelling van