betreff;, ik walg te zeer van deze Latijnsche versieringen om
er in te gaan; ik blijf liever bniten, terwijl ik mij uit het
algemeene karakter van het Kedron-dal te dezer plaatse zeer
goed kan voorstellen, hoe de Heiland zieh aldaar ergens in
eenen hof, Gethsemane, genaamd, afzonderde, waar Hem het
digte loof van olijven en andere vruchtboomen voor het nieuws-
gierig oog der menigte beschermde. Nog zijn de olijfboomen
in de vallei zwaar en rijk van tak en bladeren. Jürgens aldaar
moet Gethsemane geweest zijn, onder zulk een lommer, aan
den voet des Olijfbergs, digt bij de Kedron-beek. Of het dan
eenige weinige honderd voeten {vele is niet mogelijk wegens
de beperkte lokaliteit) meer her- of derwaarts geweest is, ver-
schilt mij niet. Dankbaar voor het genot der algemeene ver-
duidelijking van de naar dit oord verwijzende Schriftuurplaats,
door het gezigt der olijftuinen in de vallei, laat ik den identischen
grond van Gethsemane gaarne onder eenen sluijer van
heilige onbekendheid rüsten, terwijl ik liefst van de ergernis
der versieringen in den ommuurden hof der Latiinen verwii-
derd blijf.
Maar de olijfblaadjes dan, die gij beloofd hebt mij van
daar mee te brengen? vraagt gij.
Mijn vriend, ik vergeet ze niet. Van een der hoogoude
boomen, slechts weinige schreden van den muur van het La-
tijnsche Gethsemane verwijderd, heb ik ze afgeplukt. Er is
evenveel kans, dat deze boom tot den waren hof behoorde, als
de acht anderen, die afgesloten zijn binnen den mnur. Ik voor
mij ben met deze olijfblaadjes als een aandenken volkomen te
vreden. Ik hoop, gij znlt het ook zijn.
Nu moet ik afbreken, daar het uur van het vertrek der
brieven gekomen is. Ik wil er alleen nog bijvoegen, dat ik
gisteren eenen regten feestdag mögt vieren (den dag des Heeren).
De kerk was vol van de vele Engelsche reizigers, die zieh op
dit oogenblik in Jerusalem bevinden. "Welk een voorregt was
het den trouwen crawfor» over Lok. X V II: 26 regt ernstig,
en opwekkend tevens, te mögen hooren spreken. De Zendeling
re ic h a ro preekte s namiddags in het Hoogduitsch, en ’s avonds
hadden wij als gewoonlijk eene bijeenkomst voor het lezen en
onderzoeken der Schrift ten huize van Mr. crawford. Wij
waren er omstreeks 30 in getal bij den.
Nog moet ik met een enkel woord gewagen van eeöe ontmoeting,
die mij interesseerde. Eergisteren avond namelijk
van eene wandeling te huis körnende, zag ik den Heer c r a w -
b o r d in gesprek met een’ Joodschen Rabbi, die van hem het
Engelsch wenschte te leeren, terwijl hij hem wederkeerig het
Hebreeuwsch wilde onderwijzen. Ik voegde mij bij hen en zie
daar bleek het, dat Rabbi n a t h a n een Amsterdamsche Jood
was, c o h e n genaamd, zooals hij zeide, sedert 1818 in Jerusalem
woonachtig. Hij had het Hollandsch nog gansch niet
verleerd. ’t Had iets aandoenlijks voor mij in Jerusalem een
zoon a b r a h a m s (naar het vleesch) te ontmoeten in mijn eigen
land geboren, dezelfde taal spreken de, waarmede ook ik op den
moederlijken schoot had leeren stamelen. Ach! dat wij des
niettemin zoo gansch anders waren bezield! Het groote punt,
dit begrijpt gij, kwam dadelijk op het tapijt; maar nu bemerkte
ik, hetgeen ik sedert van anderen heb hooren bevestigen, dat
Rabbi n a t h a n een der in den Talmud meest geleerde, maar
ook meest geharde Joden isvan geheel Jerusalem. Ons gesprek
was lang, en door de welbespraaktheid van den Rabbi woorden-
rijk genoeg. ’t Was het eerste gesprek, dat ik immer met een
Talmudistisch geleerden Jood over den C h r i s t u s heb gevoerd;
maar ’t gaf mij in eens een inzigt in den aard der oppositie.,
waarmede die soort van Israelieten zieh zelven boiwerken tegen
iederen indruk dien zij van Christenen zouden mögen ontvan^
gen. // ’t Is alles goed en wel,” zeide hij — // gij lieden, ik
wil gaarne gelooven, dat gij beste, brave menschen zijt, en de
bekeering der Joden uit een opregt hart begeert; maar gij zijt
arme verdoolde menschen, die onbekend zijt met de Godde-
lijke wetenschappen. En was het niet door de groote studie,
die ik. van den Talmud en van onze andere Rabbijnsche geschritten
heb gemaakt, ik zou uwe tegenwerpingen ook niet
kunnen wederstaan.” Het is dus de Talmudistische geleerdheid,
welke deze Joden zoo opblaast en hen door de opgeblazenheid
verhindert het Evangelie aan te nemen. Daarom ook trachten
zij altijd, wanneer men hen over hun ongeloof aan den C h r i s t
u s spreelct, den strijd op het terrein van den Talmud over
te brengen, wel wetende, dat ze daar eene batterij Shebben van
eindelooze sophisterij , die op duizenderlei nevenzaken werkt
en steeds van het groote punt, waar het eigenlijk om te doen
is, afleidt. Sommige zendelingen onder de Joden hebben ge-
meend deze zwarigheid te overwinnen door zelven den Talmud,