Indien men het waagde er zieh in te begeven. De Mohamme-
danen dragen van het Bijbelverhaal van dezen veldslag geene
kennis; jo z u a echter is hun niet alleen gemeenzaam, maar eene
weli met eene moskee hebben zij hem ter eere opgerigt, aan
het bo venein de van een smal bergpad, waarmede men ten NW.
van het Houleh-meer naar Kedes opgaat.
Wij Melden bij deze weli, Nabi Jousja geheeten, on der eenen
onden terebinth eene poos stil, om het koele van de schaduw,
waaraan wij groote behoefte hadden na den geheelen dag längs
de zonnige oevers der werteren van Merom te hebben rond-
gereden. Yier tels aan de Zuid en ZW.zijde van het meer
vond ik ; maar hunne namen hebben mij tot geene ontdekkin-
gen van oude steden geleid. Later evenwel zal ik u nog me-
nige geograpMsehe bijzonderheid over de Houleh-streek met
haar meer, bare moeras, hare Bedoui'n-bewoners, hare oudhe-
den, hare omgrenzende bergen en de in hare waterkom afvloei-
jende rivieren de Jordaan en de vischrijke Melaka hebben mede
te deelen.
Kedes of Kades bereikte ik tegen het vallen van den avond,
moede en hijgend naar rust gelijk hier eertijds menig vervolgde
schuldenaar is aangekomen, toen Kedes nog als de vrijstad
van Nafthali bestond1). Welk eene uitnemende centrale lig-
ging, juist zooals in het noorden des lands voor eene vrijstad
noodig was! Kedes is tegenwoordig niets meer dan een ellendig
gehucht. Het ligt op eenen tel, aan het ZW.einde van eene
wel bebouwde bergvlakte en vertoont eene menigte overblijfse-
len uit de dagen der oudheid, als gehouwen steenen, kolom-
stukken, sarcophagen en onder anderen ook twee bouwvallen,
waarvan de eene mij toesehijnt een mausoleum en de andere
een tempel geweest te zijn; doch ik ben geen archeoloog genoeg
om er meer van te durven zeggen. Aan den voet van den tel
is eene fraaije fontein, die op het oogenblik dat wij er voorbij
kwamen, door eenen groep waterhaalsters van het dorp was om-
ringd. De gezigten van Kedes zijn naar alle zijden ruim en
ver, behalve naar het westen waar het gebergte nog verschei-
dene honderde voeten hooger rijst dan het bergterras van Kedes
zelf. Het Houleh-meer is niet zigtbaar, daar het te onmiddel-
lijk onder de steile berghelling is gelegen; maar de moerassige
vlakte ten N. van het meer overziet men in hare geheele uit-
gestrektheid.
Terwijl ik van Kedes spreek, komt u zeker even als mij:
b a r a k in de gedachte *) en jaul de huisvrouw van h e b e r , den
Keniet, die met zij ne tenten bij den eik van Zaännaim //die
bij Kedes is” gelegerd was. Omtrent dit Zaännaim. zijn mijne
nasporingen vruchteloos geweest.
Onze ochtendrid was verkwikkelijk en bekoorlijk tevens. De
berglucht was koel en het landschap bood eene afwisseling aan
van verrukkelijke gezigten. Maar bovendien was er nog iets,
dat mijn genot vermeerderde, namelijk het wederzien van den
Libanon en den Hermon, bergen mij zoo wel bekend geworden,
toen ik hier eenige maanden geleden rondzwierf. Hermorüs
breede kruin was nog met zijne sneeuwkroon versierd; ook de
verre toppen van den Semn vertoonden zieh als met schitterende
witte voren geploegd; de lagere deelen van Hermon en
Libanon echter waren met al de pracht van een op nieuw groe-
nend woud bedekt. Welk een verschil deze bergen met de
heete, kale rotsen van Judea en Kfraim!
Door een natuurlijk park van eiken en terebinthen voerde-
ons pad ons langzamerhand weder naar de heete moerassige
vlakte der Houleh af. Wij bevonden ons nu aan het NW.
einde dezer vlakte, waar de grond reeds aanmerkelijk boven
het waterpas van het meer is verheven. Desniettemin wordt
het terrein nog zoo geheel door groote en kleine beken door-
sneden, dat wij in weerwil van al de locale bekendheid van a b d -
e l -k a d e r menige slingering moesten maken, eer wij ons door
de moerassige streek hadden heen gewerkt. Eene groote ruine,
Zuweiah genoemd, passeerden wij aan den wester voet van eenen
naar het zuiden vooruitspringenden heuvel Tel-Haje, d. i. de
Slangen heuvel. Een weinig verder hadden wij over eene tame-
lijk breede beek te trekken, Chalsa geheeten, en nog een half
uur verder over de beek Hufneh. Daarna kwamen wij op vaster
grond. De lavabodem, die met groote en kleine losse lava-
blokken als bezaaid is, loopt nu met eene sterke rijzing naar
het N. op en men kan zeggen,' dat hier de Howleh-xl&te ein-
digt. J o se ph u s geeft de stad Bafne op als- grenspunt van de
moeras, en Mj heeft volkomen gelijk. Ik vond Bafne weder