ter wil ik zoo lang niet uitstellen, maar u dadelijk bekend
maken; het bestaan namelijk van den naam Eskol onder de
inlanders. Bij vele reizigers vind ik als waarschijnlijk opgege-
ven, dat de vallei van Eskol (Num. X I I I : 24 en X X X II: 9)
het dal is, dat op weinige minuten afstands ten N. van Hebron,
de Hebron-vallei in eene rigting van het NO. naar het ZW.
voorbij loopt. Onder de merkwaardige plaatsen nu in Hebron!s
omtrek, noemde de Gouverneur mij de bronwel ’Ain-Eskali (de
fontein van Eskol), er bij voegende, dat het water uit deze
fontein voor het beste der geheele wereld wordt gehouden. De
bron is ongeveer een kwartier gaans ten N. der stad, juist in
de bedoelde vallei.
Ik heb nog berouw niet meer partij getrokken te hebben van
de gedienstige gezindheid des Gouverneurs. Ongevraagd deelde
hij mij mede, hoe de merkwaardige spelonk er uitziet, waarin
het stoffelijk overschot rust der Aartsvaderen — de beroemde
spelonk van Machpela, thans overdekt en beschermd door eene
Mohammedaansche moskee. Ik wist, dat de Moslems voor deze
plaats, el-Haram genoemd, eenen eerbied toonen, zoo mogelijk
nog grooter dan voor de Haram-el-Sjemf in Jeruzalem, en dat,
terwijl sommige, al is het ook zeer enkele, reizigers laatstge-
noemde plaats hebben betreden, het in de jongst verloopen ja-
ren, voor zoover bekend is, aan niemand dan aan Sir m o z e s
montefiore is gelukt, in Machpela s spelonk binnen te dringen.
Onder dien indruk kwam het niet in mijne gedachte op,ietste
beproeven, wat mij onmogelijk toescheen, het heiligdom te on-
derzoeken. Met dat al, weet ik niet, wat mij zou hebben
gelukt, indien ik het hadde beproefd; ten minste de Gouverneur
betoonde eene groote welwillendheid, en teekende mij zelfs een
plan af van het inwendige der spelonk en de betrekkelijke po-
sitie der Aartsvaderlijke sarcophagen. Nu is helaas! de gele-
genheid voorbij: van den körten tijd, die mij voor de reis naar
het Zuiden beschikbaar is, kan ik geen dag missen om het
bezoek der moskee el-Haram te beproeven, iets dat dan toch
nog twijfelachtig is in den uitslag. De beschrijving der spelonk,
zooals a l i bet de Spaansche reiziger van 1103/7 die geeft,
maar die niet in allen deele overeenkomt met het verhaal van
benjamin van TUDELA (1160) en met dat van een ander Joodsch
reiziger, de onbekend gebleven schrijver van jichus ha-abot
(1537) een Hebreeuwsch geschrift, (door carmoly medegedeeld,
in zijne Itinéraires p. 417 etc.), kan ik dus niet verder toe-
lichten. De Eev. v e b e m u n r o deelt in zijne // Summer ramble in
Syrie 1835” vol. 1 p. 243 etc., een verhaal mede van de inwendige
gesteldheid dezes heiligdoms, een verhaal hetwelk op information
gegrond schijnt, gelijk de Gouverneur mij gaf, daar hij
niet tot den Haram is doorgedrongen. Wat nu zoo vele reisbe-
schrijvingen reeds hebben medegedeeld of overgenomen, zal ik hier
niet behoeven te herhalen. Onze nieuwsgierigheid ten aanzien
van Machpelas spelonk wordt, geloof ik, genoegzaam bevredigd
door hun verhaal van de moskee boven de spelonk en van de
grafteekens, zooals zij aldaar onder hunne groene en roode zij-
den dekkleeden staan, juist boven de oorspronkelijke sarcophagen
beneden in de rotskamer. Uit de H. Schrift weten wij, dat
a b r a h a m de spelonk en den akker van Machpela, tegenover
Mamre, van de hand van E e r o n , den zoon van h e t h kocht voor
400 sikkelen zilvers, en dat hij daarna s a b a in de spelonk be-
groef1); dat zijn stoflelijk overschot door i z a k en i s m a ö l mede
dââr begravén werd3); dat i z a k en zijne huisvrouw r e b e k k a
nevens hen rüsten ; dat j a k o b aldaar l e a heeft begraven 3) ; en
dat ook zijn lijk door zijne zonen uit Egypte derwaarts werd
overgebragt4). De groote vereering, waarin deze begraafplaats
door alle eeuwen heen is gehouden, en die ook aanleiding heeft
gegeven dat de spelonk, reeds in den eersten tijd van Israels
bevestigd bezit van Kanaan, (waarschijnlijk voor d a v i d ) door
eenen muur is omringd geworden van 200 voet lengte bij 115
breedte en 50 à 60 hoogte 5), en dat ze later besloten werd
onder het dak van een Grieksch kerkgebouw, hetwelk sedert
de Saraceensche overheersching in de bewuste moskee is veran-
derd; — de bijgeloovige vrees der Moslems, die meenen, dat,
zoo Joden of Christenen den Haram binnentreden, de heilige
piek voor altijd zoude zijn ontreinigd; dezen zijn de middelen
geweest," waarvan zieh de h e e r bediend heeft, om het stof
zijner verbonds-vrienden voor heiligschennis te bewaren, en den
bijgeloovigen mensch het aanbidden en bijgeloovig vereeren van
dit stof te verhinderen.
Was het mij.niet vergund de spelonk binnen te treden, ik
kon toch iets van het binnenhof der moskee-ommurinsor zien y
1) Gen. XXIII. 2) XXV : 9. 3) XLIX : 31, 32. 4 )L :1 3 .
5) Zie Bibi. Res. I I vol. p. 435.