— HO —
waarts, om. Of deze vallei een bijzonderen naam heeft, weet
ik niet; onze Bedouinen zeiden van neen. Wij kwamen hier
voorbij eenige tergende kristalheldere beekjes, die tusschen vele
tamariskachtige struiken van de bergen afvloeijen. Onze dorst
was bij de meer en meer toenemende hitte geweldig. Het was
nu 2 ure; het te Zuweirak gevulde geitenvel was reeds lang
leeg gedronken, daar ons volk al voortgaande telkens den mond
voor de opening had gezet, steeds in hoop van hier of daar
nog meer zoet water te vinden, hoezeer ook de Bedouinen ver-
zekerden van niet. Stel u dus de teleurstelling voor: ondrage-
lijke hitte en dorst; murmelende beekjes, maar hun water zout
als brem, onmogelijk te drinken. Onze arme paarden waren er
slechts met groote moeite van terug te houden. Het gezigt
lokte hen en de nood drong; doch de gevolgen konden doode-
lijk geweest zijn.
Een matige klim bragt ons weldra op een plateau van onge-
veer 700 voet hoogte. Het was een half uur breed, van den
kant waar het naar de Doode Zee afliep tot aan den voet van
een veel hooger en steiler gebergte, waar onze tweeden klim
begon. Was het afdalen bij Zuweirak stil en moeijelijk geweest
het opstijgen hier was tien maal erger. Het grensde naar mij
dacht aan het onmogelijke; en waarlijk, hoe de beladene muil-
ezels over de smalle steile rotsruggen naar boven zijngekomen,
begrijp ik nog niet. Soms was het pad ter naauwernood zoo
breed, dat zij er over heen konden; het haar rees er mij te berge,
met alleen bij het eigen gevaar, maar ook bij het gezigt der
arme lastdieren, die met allerlei aanmoediging moesten worden
opgedreven, terwijl ze ieder oogenblik in gevaar waren in de
duizelende afgronden links of regts af te störten. Daarbij was
de zachte en telkens afbrokkelende mergelkalk zeer onvast onder
den voet, terwijl hare witte kleur, door de zon tot eenen
verdubbelden graad van schittering gebragt, het oog schier ver-
blindde. De laatste rotsen waren bruin en graauw gekleurd,
maar gaven daardoor ook meer wärmte van zieh af. «-Toen wij
boven waren, hadden wij twee volle uren geklommen. Ik gis
dit punt ten minste 2500 voeten boven de Doode Zee verheven
te zijn, en regt W. gelegen van het zuidelijk einde des Zout-
bergs. De temperatuur der lucht was hier veel minder druk-
kend dan beneden aan den oever van het meer, en tot onze
groote vreugde vonden wij in het drooge steenbed van eenen
tijdelijken stroom, links van den weg, nog eenig water. Een
onzer Bedouinen voorspelde het ons, terwijl wij opklommen,
om ons daardoor aan te moedigen; en in der daad hij scheen
ieder plekje van het gebergte te kennen. Water was er; wel niet
veel, maar toch genoeg om er ons, op den buik liggende,
even als g i d e o n ’s mannen, nog een weinig aan te verkwikken.
Het was echter niet lang daarna, of de doorgestane vermoeije-
nissen zoo wel van den vorigen als op nieuw van dezen dag,
en dat bijna geheel zonder eten of drinken, deden zieh gevoelen.
De rotsvlakte, waarover wij met tragen tred voortgingen, was
verhit door de zonnestralen, die er den geheelen dag op hadden
gebrand, en de lucht was daardoor op deze hoogte nog ondragelij-
ker dan aan den oever der Doode Zee. De zon ging onder; maar
er kwam geene verkoeling. Langzamerhand werd het donker,
en de plaats onzer bestemming, Kournoub, lag nog op grooten
afstand. Yóór middernacht, verzekerden ons de Bedouinen, konden
wij dit punt niet bereiken. En behalve te Kournoub was
er in deze geheele woestijn geen water te vinden. Doch men
weet nimmer, wanneer een Bedouin de waarheid spreekt ; de ge-
durige onwaarheden, waarop men hem betrapt, maken dat men
hem nooit volkomen kan vertrouwen. Was r o b i n s o n ’s kaart juist,
dan kon Kournoub niet zóó ver meer naar het W. leggen. Daarom
hield ik vol zoo lang als mogelijk was. De maan was intus-
schen opgekomen en het weder allerheerlijkst. De steenvlakte,
zoo bemerkte ik, begon zieh langzamerhand met zandstrepen
te vermengen, en ging eindelijk geheel in zand over, dat met
kleine struiken hier en daar was begroeid , veel gelijkende naar
de uitgestrekte eenzame vlakke velden der Kaap de Goede
Hoop. Ik werd een liefelijken geur gewaar, en herkende weldra
de Betern of jeneverstruik, dien ik tusschen Hebron en Tel-
’Arad had aangetroffen. Yan den loop der bergen links en regts
zag ik natuurlijk in de donkerte niet veel; maar nogtans genoeg
om éene lange middelmatig hooge bergreeks te onder-
scheiden, naar gissing op een groot half uur ter regterhand.
Doch hoe aangenaam deze avondtogt ook onder günstiger om-
standigheden zou zijn geweest, onze afgematheid nam steeds
toe en maakte iederen stap hoe langer hoe vermoeijender. De
dorst kwelde ons aan den eenen kant en de uitputting onzer
ligchaamskrachten aan den anderen. Wij waren heden reeds
meer dan 14 uren te paard geweest en hadden vele duizende