Een hevig woordengeschil ontstond, terwijl wij den weg op-
reden naar den Frankenberg. P e t e r wilde hunne afzetterij
met toegeven, en de Bedouinen stelden zieh aan als veronge-
lijkte menschen.
Gij ontrooft ons, door uwe reizigers te begeleiden, van
onze landregten, schreeuwde een hunner tot p e t e r ; maar on-
gewroken zal dit geen plaats hebben. Wat wilt gij bloode
knaapp Geef op onzen baksjiesch, of ik ontneem u uwgeweer!
— Wat? dreigt gij! hebzuchtige roover! Ik zal u dat
afleeren, hernam de moedige jongen. Gij zegt, gij zult mij
mÜn geweer ontnemen. Ziedaar is het, neem het nu, als gij
dürft! ’t Behoeft tot geen ontnemen te komen.
Met een gaf hij hem het geweer over, waarmede de Bedouin
spoedig regtsomkeerd maakte en over de heuvelen verdween.
Ik had hun gesprek niet kunnen volgen, en zag het alles
met geene kleine verwondering aan. Het kon niet zijn, dacht
mij, dat p e t e r hem een geweer present gaf. De toon van
hun gesprek getuigde van eene gansch andere gezindheid.
Nogtans lachte masjullam’s zoon, en hij zou dat niet doen,
als hij geene goede zaak b ij de hand had. P e t e r vertolkte
mij eindelijk, hetgeen er plaats had gevonden, en eindigdemet
de verzekering, dat den Bedouin het dreigen duur zou te staan
komen.
— Maar mijn goede jongen, zeide ik, ik vrees dat gij he-
den toch wat al te veel op uws vaders invloed over dit Volk
hebt gerekend. Waarom zijt gij zoo ras geweest met uw geweer
op te offeren? Die Bedouin zal er zieh wel spoedig mee
uit de voeten maken.
— Neen, neen mijnheer! hernam hij met een oog vol zelf-
voldoening, ik weet wel wat kerels die Bedouinen zijn. Het
zal geen kwartier duren, of gij zult den schelm terug zien
komen, om mij als een vreesachtige ellendeling het geweer
weder te brengen. Maar ik bid u, zie dan niet naar hem om;
ik wil het geweer niet zoo van hem terug ontvaijgen. Voor
den metzellim te Jeruzalem moet hij aangeklaagd, gevat en
met 150 stokslagen gestraft worden, om hem zijnen overmoed
en rooverij af te leeren; eerst daarna neem ik het geweer aan;
en wees verzekerd hij zal zieh in ’t vervolg wel wachten weder
reizigers aan te vallen.
Ik bewonderde den kleinen held en verwonderde mij over
de laffe Bedouins. Nogtans dacht ik steeds, dat p e t e r zijne
rekening ditmaal wat hoog gemaakt had. Maar zie, geen tien
minuten waren er verloopen, of daar kwam de Bedouin met
zijn maat van achter de heuvelen aangereden, ons achterna
schreeuwende dat hij het geweer niet wilde hebben. Doch p e t e r
hield zieh goed. Geen onzer zag naar hun geschreeuw om.
Wij reden voort, als of er niets gebeurd ware, en als of niemand
ons nariep, terwijl de beide Bedouinen op een honderd
passen afstand ons volgden, gedurende meer dan een half uur,
razende en schreeuwende dat zij het geweer terug wilden geven,
en zoo p e t e r niemand verkoos te zenden om het te ontvan-
gen, dat zij het dan weg zoüden werpen. Maar p e t e r was
onverzettelijk.
Bij den put ’Ain-Hamdeh teruggeheerd, hielden wij eene poos
halt. De hitte was geweldig en wij hadden het noodige meê-
gebragt om ons eene Arabische verkwikking, een kop koffij,
te bereiden. Van onze rüstige positie maakten de Bedouinen
gebruik om nog eene poging bij p e t e r aan te wenden. Met
bijna smeekende houding kwamen zij hem om vergeving bidden,
hopende dat hij toch zoo genadig mögt zijn van zijn geweer
terug te nemen. Neen, bleef het antwoord des jongelings; ten
zij — liet hij er eindelijk op volgen, dat gij mij heden avond
een geitenbokje komt brengen als boete voor uw vergrijp.
De Bedouinen namen het woord met een el-rasi (mijn hoofd
st.aat er borg voor) aan en trokken toen met een blij gelaat af.
Waarlijk de les, hoe met de Bedouins om te gaan was mij
onbetaalbaar. Voorzeker p e t e r had een geitenbokje verdiend,
door zijne kordate houding. Welk eenen invloed zijn vader
over de Táámirah-Bedouinen van Bethlehems omstreken heeft,
is intusschen uit dit geval blijkbaar. Waren wij echter zoowel
door Bedouinen aangevallen geworden van eenen anderen stam,
zwervende roovers, die hier omstreeks geene vaste woning hebben,
dan is het wel onnoodig aan te merken, dat p e t e r ’s geweer
nimmermeer in zijne handen zou zijn gekomen.
Weinige minuten later waren wij tot aan den voet van den
Frankenberg genaderd. Wij stegen hier af en lieten de paarden
aan de zorg onzer bedienden over, terwijl wij te voet den kl im
van misschien ruim 300 voeten naar den top volbragten. Het
onderste gedeelte des bergs is terrasvormig afgeplat : hier moet de
grond vroeger bebouwd zijn geweest ; daarna loopt de berg tamelijk