kam eien en paarden, dat dit de hoofdweg is van Beit-Jebrin
naar de plaatsen van het zuiden. Maar s a l e h was zieh niet
bewust, dat op dezen weg andere ruinen lagen dan die van es-
2Paak, zoo als hij mij beduidde, een kwartier ten Z, van el-
Bourj. Wij sloegen daarom de vallei van Chewelfeh in en
vonden daar, na weinige honderde eilen rijdens, eenen waterbak,
vierkant van vorm, van ouden bouwstijl en door eene me-
nigte Bedouinen, mannen en vrouwen, sommigen met hunne
kudden omringd. Het was nu.xuim 1 ure. Behalve onze halte
te Ber-Seba waren wij van den dageraad onafgebroken in het za-
del geweest; ik kon van moeheid niet meer te paard zitten; en
even zoo de rest van mijne kleine karavaan. Ik wilde daarom
aan deze waterkom de tent opslaan, te meer daar mij het dal
eene bescherming scheen tegen de Bedouinen, die door de hoogte
aan de W. zijde vlak nevens ons, ons hier niet konden zieu,
Maar ik werd voort gejaagd van plaats tot plaats. Ook hier
was het niet mogelijk de tent op te slaan, daar ik omringd was
door eenen hoop Bedouinen, die, ofschoon van eenen neutralen
stam, echter a b o t t d a h o u k ’s gids niet zouden eerbiedigen. Hun
kamp lag een half uur ten W. van de waterkom achter gind-
sche heuvelen en hier te vertoeven was, den ganschen Bedoui-
nen-zwerm op ons af te brengen. Uitgeputheid en honger de-
den mij echter twee uren rust houden; de’" muilezels werden wel
ontladen, maar alles bleef zoo als het gepakt was met uitzon-
dering der cantine, daar ik op het open veld zoo haastig doen-
lijk den laatsten patrijs deed gereed maken, dien p e t e r gisteren
geschoten had, en daarbij de laatste macaroni koken, die ons
overig was, en die heden de plaats van rijst, ons- gewone da-
gelijksche voedsel, verving. Onder die bedrijven had ik een troep
nieuwsgierigen om mij heen, die slechts met moeite hunne
vingers van de kook- en eetgereedschappen konden afhouden.
Vooral eenige brooddronken jonge Bedouin-helden, die opfraaije
merries kwamen aangehold en mij op een spiegelgevecht rond-
om p e r e z en zijne kokende macaroni onthaalden, schenen
weinig gezind, den reiziger, die zieh zoo onder hen waagde,
ongemoeid te laten aftrekken. Mijne vermoeidheid benam mij
allen lust om mij met hun in te laten; maar mij dacht te-
vens, dat, wäre ik het Arabisch meester geweest, een veertien-
daagsche togt in deze streken, met een vriendschappelijk ver-
keer onder de Bedouinen, gesteund door de uitoefening der
g e n e e s k u n d e , m ij a l d e l o k a l i t e i t e n v a n j u d a ’s e n s im e o n ’s
z o u d e n d o e n t e r u g v i n d e n .
De oude s a l e h had de wijsheid, de hem vreemde Bedouinen
vriendelijk te bejegenen en tevens eene mate van ontzag voor
den reiziger onder zijn geleide op te leggen. Zoo kwamen wij
zouder moeite weder van de waterkom van Chewelfeh weg, en
moesten nu op s a l e h ’s raad voortreizen, tot dat het donker
werd, opdat de Bedouinen niet zouden weten, waar wij ons
nachtleger opsloegen. Yoor een geweldadigen aanval, terwijl
wij reizende waren, was zoo zeer geen gevaar; maar wel voor
eene nachtelijke verrassing, als wij slapende zouden zijn en
alle goederen uitgepakt. De rigting, die wij nu volgden, was
afwisselend WNW. en NNW. Wij moesten noodzakelijk over
de hoogten ten W. van Chewelfeh heen en zagen van daar de
Bedouin-kampen op geen half uur afstands van ons, aan de
N.zijde der wadi Sjeriah, digt bij welker bed Tel-Sjemah zieh
zeer in het oogloopend verhief, naar gissing 2J ä 3 uren afstand
van ons. Nog een andere heuvel Tel-Melldhah trok mijne aan-
dacht. Dezen zag ik echter eerst later. Ik heb ze zoo goed
mogelijk in mijne kaart gebragt, maar bejammer het zeer ze
niet te hebben kunnen bezoeken. Een dezer beide tels kan wel-
ligt het oude Ziklag zijn geweest.
Met blijdschap zag ik eindelijk de zon dalen en ondergaan;
de schemering viel spoedig; gedurende het laatste uur hadden
wij geen Bedouinen meer bespeurd; wij waren steeds tusschen
läge grasheuvelen voortgetrokken, hier en daar längs bebouwd
land; van de geheele wereld schenen wij hier afgezonderd en
naar s a l e h ’s aanwijzing werd nu de tent opgeslagen. Nog
eens echter zonder water en daardoor ook zonder eenige ver-
kwikking na dezen zwaren dag. Mijn volk stelde zieh eenigzins
schadeloos door het eten of uitzuigen van de waterachtige stammen
eener distelplant, die veel naar een jongen artischok gelijkt
en overvloedig in de grazige plaatsen groeit. Ik proefde de
versnapering, maar vond den flaauwzoet-bitteren smaak lang niet
zoo verleidend voor mijn gehemelte, als de oude s a l e h en mijne
andere medereizigers.
Nog eens hield de Heer naar zijne trouw en liefde over ons
de wacht. De slaap had ons allen verkwikt. Toen de zon op-
ging, waren wij reeds op weg. Daar kwamen wij na een half
reizens onverwacht bij de fontein Kesdba, eene natuurlijke bron,