identificeert met Caphar Karucha (de stad der zegening), alwaar
de heilige p a u l a de plaats bezocht, waar a b r a h a m voor het
aangezigt des Heeren stond en den volgenden morgen uitzag
naar de vallei van Sodom en Gomorra. He overblijfselen van
de stad Z if oordeelde r o b i n s o n , bewijzen te geven van na de
Saraceenscbe overheersching bewoond te zijn geweest. Op den
Tel van Z if zag ik niets dan verspreide gehouwen bouwsteenen,
een paar drooge regenbakken en eene menigte oude, roode, ge-
ribde potscherven.
Een geschikter pnnt om een overzigt te hebben van d a v i d ’s
omzwervingen in de woestijn kan men zieh niet bedenken. De
heuvel van Z if legt deze streek als een panorama open. Geen
wonder dus, dat de Zifieten d a v i d en zijne mannen in de bergen
van de woestijn Z if zagen heen- en wedertrekken, en, uit
de verte hem nastarende, daar hij zieh op den heuvel van Ha-
chila, aan de Z.zijde van Z if (//de regterhand der wildernis”)
vertoonen durfde, baastig naar s a u l zonden om hem de schuil-
plaats zijns vijands bekend te maken i). Van bet woud, waar
J o n a t h a n tot d a v i d kwam en //met hem een verbond maakte
voor het aangezigt des Heeren” , is niets meer over: het land
heeft sedert vele eeuwen zijn geboomte door de verwoestende
hand des menschen verloren. Ik kon, aan de verraderlijke
Zifieten denkende, een gevoel van verontwaardiging niet be-
dwingen; maar, dacht ik, tot welke groote lessen roept mij het
tooneel hier aan mijne voeten, lessen, gewigtiger dan die van
het gedrag der bewoners dezes Tels. D a v i d , Gods bijzondere
gunsteling, gejaagd en gedreven als een veldhoen op de bergen;
J o n a t h a n , zijn vriend, vindt hem uit en vernieuwt zijn verbond
met hem in ’s Heeren naam; J o n a t h a n is alleen en vindt
hem; s a u l daarentegen komt met zijne uitgelezene duizen-
den, doolt rond op weinige eilen afstands van zijnen vijand en
vindt hem niet; d a v i d eindelijk vindt s a u l , daar hij slapende
is in het midden van zijnen wapenburg; maar, geleerd door
Gods Geest, wreekt hij zieh zelven niet,1, den h e e r de wraak
overlatende, die gezegd heeft //Ik, de h e e e , zal het ver-
gelden.”
2 Krön. X I: 8 leert ons, dat Tel-Zif door e e h a b e a m tot eene
vesting werd yersterkt. Maar de heuvel is thans beploegd en
bezaaid, terwijl zijne hellingen reeds sedert honderden van jaren
als terrassen zijn bebouwd.
Eondom Z if hreiden zieh groote vlakten uit, bijna geheel
horizontaal en schijnbaar voor akkerbouw uitnemend geschikt.
Doch ik zag slechts hier en daar een plekje ontgonnen; het
overige lag woest en ongebruikt.
Een groot half uur voorhij Z i f , in de rigting van het Z.,
de rigting die wij nu volgden, liggen weder andere bouwvallen.
E o b i n s o n kon er geen naam van te weten komen, en ook d e
s a i j l o y niet, die längs dezen weg van zijne jöooi?e-«ee-expeditie
terugkwam. Mijne gidsen noemden ze el-Maje, en eenen ruinen-
hoop nog een half uur verder Um-el-amid (de moeder der
kolommen), dien ook de beide zoo even genoemde reizigers
hebben opgemerkt. Spoedig kwamen wij nu aan de ruinen van
Karmel (Joz. XV :55), welligt de aanzienlijlcsten dezer geheele
landstreek. E o b i n s o n beschrijft ze uitvoerig. Hij vindt de
bouwvallen der eigenlijke stad aan het begin eener berggleuf,
die naar de Koode Zee afdaalt. Hier is een groote vijver van
117 voet lengte en 74 breedte, die gevoed wordt door een
kanaal, onder de rots doorgegraven, van de op eenen kleinen
afstand ten NW. opwellende fontein. Voorts geeft hij eene mijl
ten Z. van het nog aanwezige kasteel eene kerk op van 156 voet
lengte, en twee andere kleinere kerken, de eene ten O. en de
andere ten W. van het kasteel, natuurlijk slechts in hunne
fondamenten herkenbaar. Het belangrijkste dezer oudheden is
het kasteel, dat de inlanders //Kasr-el-birkeh,” (het kasteel van
den vijver) noemen, terwijl de geheele ruinen-massa te zamen
genomen den naam Karmel in Kurmul behouden heeft. In de
gladrandige knobbelsteenen van dit gebouw herkent de Professor
denzelfden bouwmeester als in die van den Hippicus-toren te
dermalem, namelijk h e r o d e s den Groote, terwijl de spitsge-
kromde booggewelven de opbouwende hand der Saracenen ver-
raden. Bij eene hoogte van 30 voeten zijn de kasteelmuren
ongeveer 10 voet dik. De vorm dezer forteres is vierhoekig,
met 62 voet voor de längste en 42 voor de kortste zijden.
Karmel roept ons almede ernstige wenken toe, in de pilaar
die s a u l er zieh deed oprigten , daar zijn hart hoogmoedig
was geworden door de overwinning op de Amelekieten x) en in