in dezelfde mate, maar toch ook aanmerkelijk toegenomen. Ook
de zendelingarbeid onder de Joden heeft sedert 1839 eene
groote en nog steeds toenemende nitbreiding ondergaan. Maar
het eigenaardige karakter van het Jodendom is hetzelfde ge-
bleven, de Jood van Jeruzalem is tegenover het Christendom
niet veranderd, en ook de vruchtgevolgen van hetgeen de zen-
delingen onder hen hebben beproefd zijn thans weinig schitte-
render dan eenige jaren geleden, in den aanvang van hun
moeijelijk werk.
Yan alle zendelinggenootschappen is er welligt geen, dat zoo
veel belangstelling ondervindt, als dat onder de Joden, met
name de //London-Society for promoting christianity amongst
the Jews.” Ik ontmoet soms in de publikatien van dat ge-
nootschap redevoeringen, die ten doel hebben, het gewigt van
hären arbeid boven dat van andere zendelingpogingen te verheilen.
Waarlijk zulke redevoeringen zijn onnoodig, en mis-
schien in het belang der zaak niet overgunstig. De belangstelling
in de toebrenging der Joden tot C h r i s t u s is een der
groote karaktertrekken van de Christenheid onzerdagen. Zij,
die den zendelingarbeid onder de Joden voorstaan, hebben echter
niet te vergeten, dat de tijd hunner wederinenting in den
onden stam met de //volheid der heidenen” op het naauwst is
verbonden. Hoe eer het Evangelie aan alle natien wordt ver-
kondigd, hoe eer ook Israels dag zal aanbreken. Het eene moet
men doen, en het andere niet nalaten.
■Intasschen onder de gewone gebreken van opwekking tot
belangstelling in den zendelingarbeid in het algemeen behoort
het ophangen van sterk gekleurde tafereelen, treffende bekee-
ringsgeschiedenissen, groote lijsten van proselieten en zoo al
meer. Ik wil, wat algemeen plaats heeft, niet als een bijzonder
euvel aan het genoemde Londensche genootschap ten laste leg-
gen. Maar ’t is mij voorgekomen, dat men vaak blijmoediger
en daardoor met meer zegen, voor zieh zelven zoowel als voor
anderen zon werken, indien men zieh minder om de overvloedige
vruchten en meer om den overvloecHgen arheiä bekommerde. Niet
alsof ik wilde beweren, dat rijke vruchten ons onverschillig
moeten zijn; hoe zou er moed en kracht zijn om te ploegen en
te zaaijen, indien er geene hoop bestond op eenen goeden
oogst? Maar door te veel het oog op de vrucht te hebben, is
men in gevaar, den arbeid niet zoo te arbeiden, als de Heer
ons heeft voorgeschreven. Het zendelingwerk is een werk van
veel geduld, veel zelfverloochening, veel lijdzaamheid; en //hierin
is die spreuk waaraehtig: Een ander is het, die zaait, en een
ander, die mäait.” *) Maar //te zijner tijd zullen wij maaijen,
zoo wij niet verslappen.” 2) Waarom dan zouden wij vreezen
de moeijelijkheden der zending onder de Joden en de weinige
tot hiertoe ingeöogste vruchten regt in het aangezigt te zien?
Zullen wij de belangstelling in de zending er door verminderen
? Zullen de bijdragen voor de zending er door achter-
blijven? Wij gelooven neen: want is het de groote zielenood
van Israel geweest, die vroeger de zending in het aanzijn heeft
geroepen, dezelfde drangreden zal nu den ijver doen verdubbelen,
en de belangstelling vermeerderen van allen, die zieh aan het
lot van Israel laten gelegen liggen. Bij den Heer is het een
zoeken van het verlorene schaap, niet van de negen ennegentig,
die'veilig zijn in de grasweide der woestijn; en de volgelingen
van den Heer gevoelen in denzelfden zin zieh gedrongen,
het meest te helpen, waar de nood het grootst is. ’t Möge
waar zijn, dat sommige menschen ongaame hunne bijdragen
geven aan zendelingarbeid, waarvan zij veel zwarigheden en
weinig goede uitkomsten hooren; een ieder ga daarin met zieh
zelven te rade. Wij voor ons meenen, dat de trouwe en waar-
achtige voorstelling van de zwarigheden en ontmoedigingen die
de zendelingen ontmoeten een grooter drangreden is voor Chris-
tenen om bij stand te verleenen, dan de opsomming van de vele
proselieten door hunnen arbeid gewonnen, waarvan helaas! zoo
velen weder afwijken.
Ik erken, dat de körte dagen, die ik in Jeruzalem heb door-
gebragt, mij niet in staat stellen in al de bijzonderheden
der Missie alhier een juisten blik te werpen. Nogtans behoeft
men niet lang onder de leden der Missie te verkeeren om tot
de kennis harer voomaamste karaktertrekken te komen. En
zal ik openhartig mijnen indruk meedeelen, dan vind ik den
toestand der proselieten niet aan de günstige voorstelling be-
antwoordende, die ik mij uit de zendelingberigten had voorge-
steld. ’t l s mögelijk, dat de schuld aan mij ligt. Welligt zie
ik de zaak te donker in; welligt ook heb ik mij idealen ge