duurt hier steeds voort, eenige oude overblijfselen van gebou-
wen aan de N.zijde eener wadi gelegen waren aan s a l e h bii
name onbekend. Ik heb een en andermaal opgemerkt, dat hij
nimmer valsche namen opgaf om mij te vreden te stellen, als hij
ze met wist. Ongeveer tien minuten verder echter kwamen wij
längs eenen afgeplatten rotsheuvel, waarin men terstond de loka-
it ^ner oude vesting herkent, el-Lechieh of Lekieh genoemd
Geperst door s a l e h hield ik mij niet op om den heuvel te bekommen;
maar vergenoegde mij met zijne verzekering, dat er
zieh een aantal oude, doch thans drooge putten op den top beid
e n - De zijden van den heuvel zijn vol holen en spelonken.
De bijzondere gedaante van dezen hoogen sterken heuvel, aan
den mgang van het Jndea-gehergte, en zijne ligging als uiter-
ste grensvesting tegen het zuiden troflen mijne aandacht; en een
bedaard onderzoek der Schrift heeft mij tot de aangename over-
tuiging geleid, dat el-Lechieh niets anders kan zijn dan het
Baäloth van Jozua XV: 24, en de lijst der steden „tegen het
zuiden van j u d a ’s stam, doch daarna toegewezen aan s im e o n ,
m wiens steden-register (Joz. XIX : 8) het genoemd wordt Bda-
lath-Beer, dat is Ramath tegen het Zuiden, een naam die vol-
komen met de ligging dezer vesting overeenkomt (zie ook 1
Sam. XXX: 27).
Onder den naam Baälath komt deze stad nog eens voor in
1 Kon. IX : 18 en 2 Krön. VIII: 6, als eene der schatsteden
van s a l o h o , die hij om de belangrijkheid harer positie bij-
zonder versterkte. De uitdrukking „al de dorpen, die in den
omloop dezer steden waren tot Baäl toe (1 Krön. IV : 33) toont
almede de grensligging der plaats aan, en tevens de verschil-
lende wijs, waarop deze naam in de Schrift voorkomt. Het merk-
waardigste echter wordt Ramath tegen het Zuiden om het vermelde
in Kigt. XV. De Filistijnen, woedend tegen s im s o n om
den //grooten slag,’ waarmede hij zieh over hen gewroken had,
„ legerden zieh tegen Juda en breidden zieh uit in Lechi."
S im s o n , om de zijnen niet aan den wederwraak der Filistijnen
bloot te stellen, geeft zieh gebonden in de handen van zijn volk
over. Hij wordt van de rots JEtarn opgevoerd naar Lechi. De
Filistijnen meenen thans van hunnen grooten vijand zeker te
zijn. Juichend treden zij hem te gemoet. Maar de geest des
Heeren wordt vaardig over s im s o n . Hij vindt een vochtig ezels
kinnebakken, strekt zijne hand uit en slaat daarmede duizend
man; // en hij noemde dezelve plaats Ramath-Lechi,” dat is :
Ramath van het kinnebakken. In het el-Lechieh der Arabieren
is het Lechi der Schrift niet ver te zoeken. Het spijt mij van
achteren zeer, dat mij de identificatie niet voor den geest kwam,
toen ik längs den heuvel reed; ik verzuimde daardoor naar de
fontein te zoeken, die God uit de rotskloof deed opwellen om
s im s o n ’s leven te redden, toen hij na het slaan der Filistijnen
van dorst dreigde om te komen en den Heer aanriep in zijnen
nood. Heerlijk gedeelte van s im s o n ’s geschiedenis! hoe gaarne
zou ik er met u gedachten over willen wisselen, in dien ik niet
door tijdsgebrek gedrongen werd, om aan u zelven over te laten
het goud uit deze mijn op te delven.
Euim vijf kwartier voorbij el-Lechieh''s tel kwamen wij voorbij
eenen anderen, niet minder aanzienlijken ouden vestingheuvel,
even als Lechieh aan de W.zijde van den weg gelegen en Hhora
geheeten, terwijl naauwelijks twintig minuten verder nog twee
zulke tels vlak naast elkander liggen, tusschen welke beide
door eene vallei loopt naar het westen. De beide laatste
tels schijnen slechts eenen naam te dragen, dien van Chewelfeh
, waarin ik het KhuweiUfeh van b o b i n s o n (Bibi. Res.
I vol. p. 306 en II I vol. p. 8) herkende. Tusschen Hhora en
Chewelfeh ziet men een grooten ouden, maar half ingestorten put,
wiens groote bouwsteenen tot een zeer vroeg tijdperk der Israelitische
geschiedenis schijnen te huis te behooren. Welke plaat-
sen door Hhora en Chewelfeh worden vertegenwoordigd is mij
nog duister. In Hhora zou ik wel genegen zijn het Horma van
j o z u a X V : 30 en X IX : 4 te zoeken; maar dan moet dit een
ander Horma zijn, dan dat in het gebergte Seir, waarvan in
Num. XIV : 45 en X X I: 3, alsook in Deut. 1 : 44 en *Rigt. I :
17 wordt gesproken. Is deze gissing juist, dan geloof ik , is
Hhora ook hetzelfde Horma, 6ene der 31 koninklijke steden,
die j o z u a sloeg, in Joz. X I I : 14 gemeld. De Hebreeuwsche
m wordt in den Arabischen vorm van Horma soms weggelaten.
Maar welke dubbele sterkte was het, welker ruinen-heuvelen
thans Chewelfeh heeten?
Hadden wij den weg door de breede grazige vallei vervolgd,,
die wij sedert Lechieh waren ingetreden, wij zouden een paar
uren later te el-Bourj gekomen zijn en dan regt N.waarts op
naar Beit-Jebrin hebben kunnen gaan. Ik zag aan de vele voor-
bijgangers en ook aan de vele sporen op den weg, sporen van