grooten vijver verzameld; de oude muurstukken zijn er nog
van overig, en omsluiten voor een gedeelte ook nu nog eene
waterkom bij inlandsche reizigers wijd en zijd vermaard van
wege de lafenis, die zij zelven en hunne lastdieren of hun vee
er hebben genoten. Geen wonder dus, dat ik er eene groote
menigte menschen, paarden, kamelen en ezels aantrof. Geen
wonder ook, dat ik mij hier tusschen bouwvelden bevorid, som-
mige reeds rijp, andere nog groen, die, geirrigeerd als zij waren,
door de wateren dezer fontein, den rijksten oogst vertoonden.
Zer in [Zefain volgens w i l s o n ) bereikte ik längs den ouden
weg van de fontein naar het dorp, waarschijnlijk denzelfden
weg, dien de wraakoefenende j e h u op kwam rennen, toen hij
van Bamotk in Gilead naar Jizreel toog, waar j o r a m destijds
krank lag van de slagen, die hem de Syriers hadden gesla-
gen1); en ook denzelfden weg längs welken s a l a d i n de stad
bestormde, van uit het Overjordaansche körnende, om zieh in
eens midden in het land te werpen, dat toen door de Kruis-
vaarders werd bezeten. Zefin is tegenwoordig een onbedui-
dend dorpje, ik zou bijna zeggen een puinhoop, waarover zieh
de prikkelachtige cactusvijg met zijne gele bloem en lcarmijn
kleurige vrucht henen slingert, als wäre het om Jizreel"s graf
te bedekken. Het dorp ligt op eene geisoleerde rots, die de
uiterste N.punt van het 6rä7öo«-gebergte kan genoemd worden.
Er is in de geheele vlakte geene plek, die zulk een uitgestrekt
gezigt aanbiedt als deze rots. De Karmel en de Nazarethbergen,
de Kleine Ilermon en de bergen van Basan en Gilead,
Gilboas hoogten en de verre bergen van Sichern en Samaria
zijn allen van hier zigtbaar; ook, de dorpen van de vlakte van
Jenin tot aan el-Lejjoun en van Sunem tot aan Beisan. Hoe
klaar kon ik hier den oostelijken afloop der vlakte zien naar
Beisan; hoe klaar hare golvingen in het N. en NW.; hoe dui-
delijk kon ik mij den wachter voorstellen, staande op den toren
van Jizreel, toen hij //den hoop van j e h t j ” zag komenaanren-
nen, nog ver van de stad. Op het hoogste punt van de rots
heeft waarschijnlijk deze toren gestaan, eu ook nu staat aldaar
een torenachtig gebouw, het huis van den dorps-Sjech, het-
zelfde van welks dak ik mijne hoekmetingen heb genomen.
Het bespiedend oog des Wächters moet zieh dus over hetzelfde
land, dezelfde bergen eri valleijen hebben uitgestrekt als die,
waarover ik mijne blikken liet zweven. Waart gij daar bij mij
geweest, gij zoudt het mij hebben moeten toestemmen, dat
a c h a b geen betere gelegenheid, dan die van Jizreel voor zijn
koninklijk slot had kunnen kiezen.
Het stukje gronds, hetwelk aan Jizreel zulk eene bloedige
vermaardheid heeft gegeven, de wijngaard van n a b o t h , is niet
bekend. Bij eene aandachtige lezing echter van 1 Kon. XXI,
in verband met 2 Kon. IX, is het niet moeijelijk zijne lig—
ging ongeveer te bepalen. Yolgens 1 Kon. XXI : 2 wilde AcmAB
dien wijngaard tot eenen kruidhof maken // dewijl hij nabij zijn
huis” was. Yolgens vers 1 was de wijngaard te, en niet nabij,
Jizreel. Yolgens 2 Köningen IX : 21 zien wij j o r a m en
a h a z iA den koning van Juda, die afgekomen was om hem te
bezien, aanspannen en uittrekken, j e h u te gemoet, //en zij von-
den hem op het stuk lands van n a b o t h , den Jizreèliet.” J e h u
kwam van Beisan : ik meen dus, dat de bloedige akker aan
den oostelijken afgang van de hoogte van Zefain heeft gelegen,
aan den grooten weg, denzelfden dien ik van ’Ain-Bjaloud
was opgekomen. Allervreeselijkste wraakoefening, door j e h u ’s
hand aan a c h a b ’s huis ten uitvoer gelegd! //Doch er was
niemand geweest gelijk a c h a b , die zieh zelven vèr kocht had,
om te doen dat kwaad is in de oogen des h e e r e n , dewijl
i z e b e l , zijne huisvrouw, hem ophitste. En hij deed zeer gru-
welijk, wandelende achter de drekgodèn naar alles, wat de
Amonieten gedaan hadden„ die God voor het aangezigt der
kinderen Israels verdreven had” (1 Kon. XXI : 25, 26). Nog-
thans zoo groot zijn de ontfermingen Gods — //kwam het
woord des Heeren tot e l i a den Thisbiet, zeggende: Hebt <nj
gezien, dat a c h a b zieh vernedert voor mijn aangezigt?” Het
was slechts een voorbijgaand a c h a b ’s berouw; maar ook dit
zag de H e e r aan. //Daarom dewijl hij zieh vernedert voor
mijn aangezigt, zoo zal Ik dat kwaad in zijne dagen niet bren-
gen ; in de dagen zijns zoons zal Ik dat kwaad over zijn huis
brengen” (vers. 27—29).
Eangs welke oorden voerde mij dien dag mijne reis ! Door
de groote vlakte naar Jizreel, de bloedstad; van daar naar het
vreedzame Sunem, van hetwelk ons in 2 Kon. IY zulke heer-
lijke dingen zijn opgeteekend. Hoe dikwijls had ik mij reeds
de vrome, geloovige Sunamitische voorgesteld, //de groote vrouw ” ■ 21