een land van melk en honig? Maar naauwelijks zijn de late
regens voorbij en de voorjaarsstormen geweken, of eene hooge
zon verteert gras en bloemen, de verzengende ZO.winden komen
op van uit de woestijn, en de reiziger, die heden over een
groen en bont tapijt van gras en bloemen heeft gereden, zal
ter zelfde plaats drie weken later geen grasscheutje meer ont-
moeten: doodgebrand is dan alle vegetatie; en heeft in dien
tusschentijd de sirocco met groote kracht doorgewaaid, dan zal
ook het tot hooi verschroeide gras verre zijn weggevaagd, zoo-
dat de aardkorst in een vuil geelachtig koper schijnt veranderd.
Van daar ook, dat reizigers dikwijls van dezelfde plaatsen
zulke geheel tegenovergestelde berigten geven. Het jaargetijde
kleedt dorpen en heuvelen, steden en valleijen op eene zeer
verschillende wijze.
Is het ten alle tijde zoo geweest?
Ik geloof het niet. Wel zal er altijd veel verschil hebben
bestaan tusschen Palestina in de lente of Palestina in den herfst;
maar daar het land, toen het nog niet door Gods vloek was
getroflen, veel meer water en veel meer geboomte had dan nu,
kan ik niet denken, dat de dorheid van het aardrijk er zulk
eenen graad bereikte als thans. Slechts in bijzondere tijden, als
die van j a k o b ’s hongersnood, van e l i a ’s driejarige droogte en
van j e r e m í a s droogte, moet Palestina in alle beteekenis des
woords een verschrikkelijk gezigt hebben aangeboden. Jer. X IV :
1—6 geeft er ons eene treífende voorstelling van. Met het oog
op deze omstandigheden gevoelt men ook de kracht van eene
tegenovergestelde schildering, het beeid //desgenen die op den
h e e r vertrouwt, en wiens vertrouwen de h e e r is. Want hij
zal zijn als een boom, die aan het water geplant is, en zijne
wortelen uitschiet aan eene rivier, en gevoelt het niet wanneer
de hitte homt, maar zijn loof blijft groen en in een jaar van
droogte zorgt hij niet en houdt niet op van vrucht te dragen.”
(Jer. XVH : 7, 8).
Slechts weinige reizigers zijn door deZe vallei getogen. Be-
halve z e e t z e n , i r b y en m a n g l e s , d e b e r t o u , r o b i n s o n en
S m i t h , en nu onlangs d e s a u l c y , die van het Zuiden kwam,
dus in tegenovergestelde rigting, zijn er mij geen bekend. Sedert
de Kruisvaarders schijnen de” pelgrims in Terra Sancta
zieh niet om deze zuidelijke streken te hebben bekommerd. Met
dubbele aandacht teekende ik daarom de ruinen.op, links en
regts tegen de hoogten längs deze vallei; maar ofschoon ik
Pjembeh, Kureytein1), el-Beyudh (ik hoorde het uitspreken
Boudjoud), el-Khuneifit en et-Taiyib, door r o b i n s o n medege-
deeld, herkende, zoo waren mijne gidsen toch niet genoeg met
de lokaliteiten bekend om mij al de inlicbtingen te geven, die
ik noodig had. Op de hoogte van het gestadig naar het ZW.
lager afloopende groote rotsgebergte ter regterhand zag ik nog
verscheidene andere oude overblijfselen van muren en gebouwen;
maar al wat mijne gidsen omirent deze ruinen wisten, was, dat
zij met den collectieven naam van Um-el-abbar worden bestem-
peld. Ik beveel ze der aandacht van toekomstige reizigers aan.
Na 2 uren reizens sedert Main kwamen wij op eene hoogte
in de vallei, waar wij ons plotseling bij een kamp van Djeha-
lîn-Bedouïnen ( a b o ü d a h o u k ’s stam) bevonden. Vijf en veer-
tig zwarte geitenharen tenten waren in eenen cirkel uitgespannen,
en ons pad voerde vlak längs dezen henen. Het gezigt dier zwarte
tenten gäf mij eenigzins eenen verrassenden indruk. Ik gevoelde
mij magteloos in een land van bandieten en zou niets hebben
kunnen uitrigten, indien zij goedgevonden hadden mij aan te
vallen en te plünderen. Maar ik trachtte mijn’ geest op mijn
S c h i l d , waarop ik vertrouwde, te vestigen en mij voorts met
het gezigt van Bedouïnen en Bedouïn-tenten gemeenzaam te
maken. Onze gidsen kusten, naar ’s lands gebruik in het voor-
bijgaaxi een paar nieuwsgierigen, die ons stonden aan te gluren
en wij trokken zonder eenig oponthoud voort.
Tel-Arad bevond ik op 3 uren afstand te liggen van Main.
R o b i n s o n trok er op eenigen afstand längs en hoorde van de
hem begeleidende Bedouïnen, dat er geene ruïnen gevonden wor-
worden. Ik wist niet, of er zieh wel ooit een reiziger had heen
begeven en maakte daarom dezen heuvel tot een speciaal punt
van onderzoek. Zijn top is klein en was thans met hoog gras
digt begroeid. Bouwsteenen zag ik er wel niet, maar daaren-
tegen eenige zeer oude potscherven, waarvan ik er een paar in
den zak stak, en aan de Z.zijde des heuvels een grooten inge-
storten put of regenbak. Tel- Arad schijnt sedert lange jaren
onbewoond en onbezocht te zijn geweest. De heuvel ligt aan
het Z.einde der vallei, waaruit wij waren afgedaald in eene wijd
uitgestrekte vlakte. Eene ruïne van dit punt in het WNW.