d a v id en zijne mannen aan de zijden der spelonk zaten.” In-
derdaad eene groote spelonk — ik ben allezins genegen om de
overlevering in dit geval geloof te schenken en te zeggen __
de spelonk ligt naauwelijks 5 minuten ten O. der ruine, aan
de Z.zijde der wadi. Vier Bedouinen, die wij hier aan troffen
waren zoo uiterst dringend met hunne diensten om ons den
ingang der spelonk te toonen, dat het niet mogelijk was hun
af te slaan. Over hooge en gladde steenklompen klouterden
wij derwaarts. De ingang is naauw en geheel door de steenen
verborgen; daardoor heerscht er ook weinig of geen licht van
binnen, althans voor hen, die uit het feile daglicht de donkere
kalkrotsgewelven binnentreden. De piek was mij heilig en
uiterst merkwaardig.
Is dit d a v id s spelonk (van 1 Sam. XXIV) — en ik vind niets
wat er tegen strijdt — dan is dit oord sekert d a v id s tijd nog
onveranderd gebleven. Dezelfde naauwe natuurlijke booggewel-
ven aan den ingang; dezelfde groote natuurlijke rotskamer,
waarschijnlijk de plaats waar s a u l zieh ter rüste lag in het
heete van den dag; ook dezelfde zijgewelven, waar toen d a v id
en zijne mannen verborgen lagen, die aan de donkerheid van
het hol gewoon, s a u l zagen binnen komen, terwijl s a u l , door
het buitenlicht verblind, niets ontdekte van hem, wien hij
zoo bitterlijk vervolgde. D a v id s gebed // als hij in de spelonk
was, (Ps. CXLII), was mij hier regt levendig voor den geest.
Misschien, dacht ik, heeft hij in gindsche donkere piek //zijne
klagt voor het aangezigt des Heeren uitgestort.” D a v id , Gods
gunsteling, achtervolgd en gejaagd tot zelfs in deze onmen-
schelijke woestijnbergen! Hoe is het mogelijk! En //niemand
om voor zijne ziel te zorgen; niemand, die hem kende!” —
// Uitgeteerd van wege zijne vervolgers! % Maar als de nood het
hoogste punt had bereikt, //als zijn geest in hem overstelpt
was, zoo heeft de Heer zijn pad gekend! ” Tot Hem hief hij
zijne ziel op — en Hij lette op zijn geschrei; Hij redde hem
uit al zijne eilende. Daarom noemde hij den Heer //zijn rots-
steen, zijne goedertierenheid en bürg, zijn hoog vertrek en
bevrijder, zijn schild op wien hij zieh betrouwde” *). Wel mag
d a v id s spelonk-gebed den titel dragen e e n e o n d e r w i jz in g .
Hoeveel leert het ons. Eene onder wij zing waarlijk is het: eene
1) Pb. CXLV: 1 , 2 ; vergelijk Jes. XXVI: 4.
onderwijzing niet voor dens of tweemaal, maar voor geheel ons
leven.
Het afgodisch’ vereeren van heilige plekken schijnt tot hier
nog niet te zijn doorgedrongen. Slechts een half dozijn namen
van reizigers uit den laatsten tijd zag ik met houtskool op
de rots geteekend. Overigens schijnt mij de spelonk nog in
denzelfden toestand, als toen d a v id s a u l achterna ging, nadat
deze zieh opgemaakt ■ had, en op weg was gegaan, //hem na-
roepende, zeggende: Mijnheer Koning! waarom hoort gij de
woorden der menschen, enz. — Zie toch, mijn vader! ja zie
den slip uws mantels in mijne hand, enz.”
Ik moet voorts iets aan uwe eigen verbeelding overlaten.
Meer zeg ik er niet van, dan dat het van alle plekken, die
ik in Falestina bezocht, degene was, die, door hären on-
veranderden toestand, mij het meest in het Bijbelverhaal ver-
plaatste, en daardoor den diepsten indruk op mij maakte.
Het schijnt, dat deze grot nog nimmer geheel is onderzocht
geworden. De Arabieren gelooven, dat de onderaardsche gangen
tot aan Hebron voortloopen, een afstand van minstens 18
Eng. mijlen. Maar wie zal het bevestigen? Velen hebben reeds
beproefd, zoo zeggen ze, om met fakkels en touwen zoover
mogelijk voort te dringen; maar nog altijd waren de fakkels
te weinig en de touwen te kort om tot aan het einde der
gangen te komen. Ook genaakt men spoedig in zulk een dool-
hof van gewelven, dat men niet weet welke in te gaan, om
tot de verste binnendeelen der spelonk te komen. Zooveel is
zeker, dat liefhebbers van dergelijke explotatien in dit rots-
gewelf arbeid voor zieh hebben. Welk eene schuilplaats is ook
deze spelonk voor eenen vijand!
Toen wij weder in de buitenwereld waren gekomen en onze
paarden hadden bestegen, vroegen de Bedouinen, die ons quasi
in de spelonk hadden begeleid, om een baksjiesch. P e t e b gaf
hun eenige piasters, maar niet genoeg naar hunnen zin. Zij
waren met hun vieren, zeiden ze, en ieder moest wat hebben, en
daartoe was deze kleine som ontoereikend. Het antwoord was, dat
zij zieh hadden opgedrongen tegen onzen wil, en dat eigenlijk
slechts twee van de vier ons in de spelonk hadden vergezeld,
— Dat is om ’teven, riepen de beide anderen. Ons behoort
dit land en deze spelonk; gij zult uwen voet daarin zonder
toi niet plaatsen.