toevoer van water, dat. zieh uit de onderaardsche bronuen outlast.
Dit is, naar het mij voorkomt, de hoofd-fontein. Maar
gaat men over eene kleine brug van takken en steenen, naar
gene zijde van den .F*H-stroom, en klimt men daar de klippen
behoedzaam weder op, dan ziet men, dat van onder de rotsen,
ten noorden van deze hoofd-fontein, het water met eene geweldige
kracht te voorschijn breekt, en zulks niet op één
punt, maar op verscheidene digt bij elkander gelegene plaatsen
te gelijk. Kokend bruischen de golven op en vereenigen zieh
met het water van de Mki: geen wonder dat naauwelijks eene
halve mijl verder de Orontes reeds tot eene breede en snel
voortstuivende rivier is toegenomen; geen wonder ook dat de
Orontes in haren verderen loop steeds het karakter van eenen
aanzienlijken stroom behoudt •!).<
Nog is aan deze bronnen eene bijzonderheid verbonden, na-
melijk dat hier de stichter der Maronieten geleefd heeft, m a r ,
(d. i. de heilige) m a r o ü n . Boven de fonteinen, in de schier
ongenaakbare rotsen, deed hij zieh de aldaar aanwezige spelonken
tot een kloosterverblijf inrigten, waarin men zegt : dat hij
zijne dagen heeft geëindigd. Deir Mar Maroun is thans ledig,
verlaten en verwoest en dient den schapen en bokken der rond-
zwervende herders tot schuilplaats. Gedrongen door den veel
te snel voorbij vliegenden tijd, reed ik van de W.zijde der
Orontes-bronnen naar Hermel, een afstand van ongeveer 5
kwartier rijdens. Ik vond daar mijn volkje onder de schaduw
van het geboomte, verkwikt door de koele atmosfeer van het
oord en door den geur van wilde bloemen en struiken. Het
voornaamste echter ontbrak: de lieden van het dorp wilden huu
geen voedsel verkoopen. Wat hiervan de oorzaak was, begrijp
ik niet. Ik geloof, dat Hermel, hoe liefelijk ook gelegen aan
de kanten eener hoefijzervormige vallei, hoe rijk ook van water
voorzien, dat er uit niet minder dan twaalf bronnen opwelt, en
hoezeer ook door het groen van noten, granaatappelen, willigen
omschaduwd, nogtans in diepe armoede verkeert. De half tot puin
gevallen huizen bewijzen dit. Ook wordt Hermel voor zeer onge-
zond gehouden, en Mr. Th o m s o n meldt zelfs, dat het dorp het
1) V o ln e ï’s getuigenis aangaande de Orontes kan ik dus gansch niet toestemmen,
waar hij zegt : » si V Oronte n’était arrêté par des barres multipliées il resterait à
sec pendant l’été.” C. F. Volney voyage en Syrie etc. 1783/85, Paris V II,
Tom. 1. p. 308.
jaar vddr zijn bezoek (1846), een vierde gedeelte van zijne in-
woners door dysenterie had verloren. Bijna ontvolkt en verwil-
derd kwijnt Hermel hoe längs hoe meer weg. Het draagt nogtans
sporen van eenmaal een aanzienlijk oord geweest te zijn.
Een goed woord vindt altijd eene goede plaats, zegt het spreek-
woord, en ik vond dit ook te Hermel bewaarheid. Een oude
Matawileh, wiens pijp ik met de laatste tabak-fragmenten vulde,
die mij overschoten, werd zachtkens overgehaald om ons eije-
ren en een paar kippen te verkoopen. Brood en rijst was er
nog in de cantine en ik kon nu de reis voortzetten, zonder
gevaar van honger te lijden in de hooge streken van den
Libanon.
Nog eens dan ging het den Libanon op. Een gids had ik
ditmaal niet; maar de mukhari had te Hermel zooveel berig-
ten ingewonnen, dat hij meende onmogelijk te kunnen dwalen.
De man heeft ook zijn best wel gedaan, ofschoon hij menig-
maal pruttelde over den zwaren en moeijelijken bergweg, dien
wij hadden te volgen. Doch pruttelen is aan alle mukharis
en onder alle omstandigheden eigen. Genoeg, wij bereikten de
beroemde Ceders van den Libanon op den middag van den
tweeden dag, sliepen nog dien zelfden avond te Besjerreh en
zijn nu reeds tot Akoura gevorderd, om hier den Zondag
over te brengen. Maandag ochtend hoop ik de reis naar Bey-
rout over Afka voort te zetten, en, als alles wel afloopt, die
stad dingsdag te bereiken. Het is op aanbeveling van mijnen
vriend Mr. Th o m s o n , dat ik mijne reis over deze hooge ge-
deelten van den Libanon heb genomen. Hij is zelf eens längs
dezen weg getrokken, op eene reis van Beyrout naar Aleppo
en terug, en heeft van dien togt zulk eene uitlokkende beschrij-
ving gegeven in de meergemelde nommers van de Bibliotheca
Sacra, dat ook ik lust gevoelde, om, in weerwil van het steile
op en afklimmen, hetwelk deze weg vordert, de reis naar Beyrout
over Besjerreh, Akoura en Afka te nemen. Yergun mij,
mijn vriend! u naar het reisverhaal van den Heer Th o m s o n
voor al de bijzonderheden van dezen togt te verwijzen, terwijl
ik mij thans vergenoegen moet, u slechts in schetsachtige
trekken de voornaamste dingen aan te stippen.
Reeds veel heb ik u van den Libanon en zijne heerlijkheden
gesproken. Tusschen Hermel en de Ceders zag ik evenwel nog
meer natuurschoonheden, en weder van eenen geheel anderen