duidelijk, dat hij geen lust had in de reis naar Gaza, en dwang
kon ik niet gebruiken. Zoo moest ik mij dan nu aan de leiding
van a l i overgeven, een schreeuwer van de eerste soort,
met al de vrijpostigheden en ruwe manieren behebt, welke den
soldaat van Egypte of Turkije kenmerken. Ook wat zijne
kennis van oude lokaliteiten aanging, kon ik hem weinig ver-
trouwen; doch ik hoopte zijne opgaven met die van de lieden
aan den weg te vergelijken.
De zon rees juist boven het nog in schaduw-purper gehulde
Judea-gehergte, toen wij met Sjech y o u s i f een //ma-Salameh”
wisselden en Ekron verlieten. De rotsheuvelenreeks ten westen
van Ekron trokken wij längs, voorbij het dorp el-Moghar dat
aan het einde dezer hoogte is gelegen. Ik vroeg, of hier eene
spelonk was, waarnaar het dorp el-Moghar (spelonk, of grot)
genoemd werd, en kreeg ten antwoord, dat er zieh een aantal
kleine grotten bevinden.
— Is u hier dan nergens eene groote spelonk bekend, vroeg
ik met een oog op Makkeda?
— Ja wel, te Soumeil, of zoo gij meer O.waarts bedoelt, te
Bhikkmn en Deir-Dubba n.
Deze drie dorpen liggen nagenoeg in eene regte lijn O. en
W. van elkander. Soumeil ligt ongeveer 2 i uur van Eeir-
Eubban. Men zou bijna denken, dat de spelonken der drie
dorpen met elkander in gemeenschap staan, altans elkander tot
zeer nabij naderen. Dat Soumeil of Dhikkrwi, een van beiden,
Makkeda vertegenwoordigen, is waarschijnlijk. Ten minste ik
heb, na veel ondervragens op verschillende plaatsen, niet van
andere spelonken in de Sefala gehoord.
Zoodra wij el-Moghar en de bedoelde rotsheuvelen voorbij
waren, lag de kust voor ons gezigt open. Het aanzienlijke
Jdbneh of Jebna lag naauwelijks een uur van ons ter regter
hand. Dit is waarschijnlijk het Jabneel van Joz. X Y : 11, het
uiterste N.westelijke grenspunt van j l t d a ’s erfdeel. In onzen
Z.westelijken koers trokken wij, een groot uur na Ekron ver-
laten te hebben, over het thans drooge bed der Nahr-Ruben,
die veel gelijkt op de Äujeh-rivier ten N, van Jaffa. Yan de
ligging der dorpen Beit-Sjid en Barga, die wij vervolgens door-
trokken, en van de ruinen en tel’s in dezen omtrek zal u mijne
kaart later de aanwijzing geven.
Esdoud, het oude Asdod, bereikten wij na 34 uur stevig door
gereden te hebben sedert Ekron. Het is een armzalig dorp,
doch bijzonder schilderachtig gelegen op eene kleine hoogte,
die door vruchtentuinen en olijfgaarden is omringd. De zieh
boven het andere geboomte verheffende dadelpalmen en twee
groote vijvers aan den voet van het dorp dragen tot het pittoreske
van Esdoud zeker het hunne bij.
Om den grooten afstand, dien ik heden wenschte af te leg-
gen, was ik van ’Akir vertrokken zonder ontbijt. Tot hiertoe
was de ochtend aangenaam en verkwikkend geweest; maar thans
begon zieh de hitte van den dag te gevoelen, die door eene
sirocco niet weinig werd vermeerderd. Ik hield daarom een uur
stil onder de uitlokkende schaduw der olijfboomen buiten het
dorp, waar wij op een vuur van drooge cactusbladen, waarvan
de tuin-omheiningen ons een grooten voorraad opleverden, ons
ontbijt weldra gereed hadden. ’kHad dien geheelen dag wel
in dit lommer willen doorbrengen: hier was het verkwikkelijk,
daar buiten echter brandde de zon, en tot overmaat van bezwa-
ren leed ik dien dag bijzonder aan eene kwaal, waarvan ik nog
wel geene melding maakten, doch die mij desniettemin sedert de
laatste 3 of 4 dagen geweldig had gehinderd. Pijnlijke bloed-
zweren begonnen uit te breken, die mij het te paardrijden tot
eene wäre foltering maakten. Was dit een gevolg van de door-
gestane hitte en vermoeijenissen op mijnen togt naar de Boode
Zee? Ik weet het niet. ’t l s echter wel waarschijnlijk, en gansch
geen vreemd verschijnsel in dit land. De plaag der spenen,
die te Asdod begon, toen de ark des Heeren er in het huis
van Dagon was geplaatst en die een geesel werd voor de ge-
heele Filistijnsche vlakte (1 Sam. Y en Y I : 1—17) strekt daar-
van tot bewijs. Ook mijne oogen waren ontstoken, hetgeen in-
dien door het hoekmeten in den feilen lichtgloed niet veroor-
zaakt, altans er zeer door verergerd was. Toen ik mijne reis
hervatte, was de heete sirocco toegenomen en woei ons regt
in het aangezigt. Bijna twee uren lang hadden wij door een
gedeelte der vlakte te rijden, waar fraaije korenakkers längs
den weg waren gelegen; maar waar niets, geen enkele olijfboom
zelfs, de vervelende eentoonigheid en de brandende hitte van
ons zonnig pad verminderde. In de verte vertoonde zieh hier
en daar een enkel eenzaam dorpje, een hoop kleihutten, naauwelijks
voor menschenwoningen te herkennen; ook zag ik een
paar tel’s, waarop weleer vestingen hadden gelegen; maar over