zonden, en mijne reisartikelen waren daardoor tot het hoogst
noodige verminderd.
A b o u d a h o u k begon met de gewone profusie van Bedouinen-
beleefdheden. Niet alleen was ik bijzonder welkom in hun
midden; maar hij en geheel zijn stam met al hun hebben en
zijn waren van dit oogenblik af mijn eigendom. Ik had slechts
te bevelen: mijn gebod zou eene weldaad zijn.
Holle leugentaal, zonder andere waarde, dan die van eenen
dekmantel te zijn, waarachter het rooversleven dezer arme doo-
lenden zieh verbergt, en waarmede men daarenboven den schijn
aanneemt van oude aartsvaderlijke gastvrijbeid te beoefenen.
Maar arme Bedouinen! hoe zouden zij de waarheid lief kun-
nen hebben? De waarheid is hun verborgen. Er was nog niemand,
die zooveel zondaarsliefde had, bij genoegzame physieke
'krachten, om zieh een leven onder hen te getroosten, opdat hij
hun de waarheid mögt brengen.
Mijne tent was spoedig opgeslagen, op een vijftig passen van
die des Sjechs. Strikte bevelen werden door hem gegeven om
mijn eigendom te eerbiedigen, en aan drie of vier Bedouinen
werd den last opgedragen om mijne tent te bewaken. Ik ver-
oorloofde mij echter de vrijheid mijne eigene lieden eene drie-
dubbele waakzaamheid op te leggen, wel wetende hoe de dief-
achtige aard der Bedouinen zieh niet zoo geheel zou kunnen
verzaken, om niet het een of ander klein artikel van p e r e z ’s
keukengerij of zelfs iets van onder de kanten der tent weg te
rooven, indien er de kans toe open was. Ook stond de tent
naauwelijks uitgespannen, of de Bedouinen kwamen als bijen
op mij af; buiten om de tent lag het vol, en degenen die zieh
zelven eenige meerdere waardigheid toerekenden dan de rest,
volgden a b o u d a h o u k naar binnen, op de audientie dieik hem
nolens volens moest verleenen.
’tWas een onbetaalbare avond. Lästig waren de Bedouins,
ja in den hoogsten graad; maar behalve het nieuwe der zaak,
zoo was er iets onbeschrijfelijks pikants in mijnen tsestand.
Hulpeloos en ongewapend in het leger van eene bende volks,
die van rooven en plünderen een levensbestaan maakt! Het
hoofd der bandieten, de afzigtelijke a b o u d a h o u k , de ge-
vreesde onder de gevreesden, naast mij gezeten in de tent,
door geen geschenken of wapenen, maar door een magtiger Arm
dan den zijnen beteugeld!
Als a b o u d a h o u k ’s herinnering nog vol is geweest. van zijn
onthaal bij den Heer d e S., dan moet hij niet geweten hebben
wat van mijne receptie te maken. Bij den Heer d e S. eerbieds-
betoon, dat zieh openbaarde door geschenken, koffij enpijpen —
in mijne tent een beleefd, doch koel onthaal, dat de meest mo-
gelijke onverschilligheid omtrent des Sjechs Bedouinen-magt
tegen over mij te kennen gaf; maar dat tevens trachtte zijne
waarde als mensch tot den hoogsten trap te verheilen, waarvoor
zij vatbaar was. In mijn geheele gedrag tegen over a b o u d a h
o u k lag ik het er op toe, om hem met etiquette te behan-
delen, maar tevens om hem de etiquette jegens mij te doen
eerbiedigen. Yriendelijk trachtte ik te zijn, zoo veel maar
mogelijk was; ook vooral een geheel zorgeloos en onbekommerd
gelaat te vertoonen, als wäre ik van niets zoo zeker als van
des Sjechs trouw en goede gezindheid. Ging a b o u d a h o u k
echter een stap te ver in het nemen zijner vrijheden, bv. vroeg
hij om tabak om zijne pijp te vullen, of om meer sniker in zijne
koffij, dan deed ik hem als van ter zij de opmerken door p h i l i p ,
dat zulke vragen onbetamelijk waren en den bedelachtigen aard
des Bedouins in hem verraadden, waardoor ik eenen kleinen
dunk van hem zou bekomeu. Yroeg hij om het een of andere
artikel ten voordeele of behoeve van zijne vrouw en kinderen,
dan was het antwoord, dat vragen ongemanierd was, en datik
ook van geene presenten was voorzien, de geruchten niet ge-
loofd hebbende, dat de Bedouinen de reizigers gedurig om geschenken
lästig vallen. En zoo al meer. Dat ik de uit werkin 2-
van zulke wenken bestudeerde en niet zonder een zeker genoe-
gen, kunt gij u wel voorstellen.
A b o u d a h o u k van zijne zijde keek mij somtijds aan met
een paar oogen, als had hij nimmer zulk een vreemd schepsel
in de geheele wereld ontmoet. De lach, dien dit bij mij ver-
wekte, vermeerderde slechts zijne verwondering.
Hij had reeds eene poos gezeten, verscheidene pijpen gerookt
en kopjes koffij gedronken, eenige onbeduidende vragen ge-
daan en bijna alle voorwerpen in de tent geinspecteerd, toeft
hij eindelijk met het hooge woord voor den dag moest — ons
contract!
—- Ya ibni! (hoor eens zoontje) — zoo begon hij tegen
P h i l i p , zeg aan uwen Heer, dat de som, waarvoor hij met
Sjech h a m z e h namens mij gecontracteerd heeft voor eengeleide
xi. 8