moeijenissen, die ook hem zoowel als mij ten deel vielen, veel
dienst gehad. En eindelijk heb ik ook afscheid genomen van
mijn paard, dat mij zoo trouw en veilig over zooveel steile
rotsen en längs zooveel diepe afgronden had gedragen. ’tSpeet
mij van het dier te scheiden ; maar door het vertrek van f e r e z
ben ik tot hiertoe zonder bediende, en ook niet in het vooruit-
zigt. spoedig een anderen knecht te zullen vinden: mijn paard
kon niet zonder oppassing blijven, dat begrijpt gij, en daarom
dacht ik dat de beste weg, dien ik kon inslaan, was het' te
verkoopen, en voortaan de reis met buurpaarden te vervolgen.
Dit is ongetwijfeld kostbaarder, maar ’t zal eene zorg te minder
zijn, daar ik mij nu niet zal hebben te bekommeren over de
voeding van een eigen paard, eene zaak die lang niet op alle
plaatsen even gemakkelijk valt; en iedere zorg, waarvan ikmij
kan ontslaan, begin ik, hoe verder de reis gaat, hoe langer
hoe meer te ontvlieden.
Al deze omstandigheden houden mij voor het tegenwoordige
aan Jeruzalem gebonden. Goed, dat ik er niets door verznim;
integendeel het was juist mijn voornemen eenige dagen in de
//Stad des grooten Konings” door te brengen. Wil men Jeruzalem
eenigzins zoo leeren kennen, dat men zieh de voornaamste
gebeurtenissen der Schrift, die er aan verbonden zijn, duidelijk
kan voorstellen, dan is er een verblijf van eene maand, dunkt
mij, toe noodig. Yoorzeker, men kan in veel korter tijd de
stad en hare onmiddellijke omstreken in oogenschouw nemen;
maar dan is het een haastig doortrekken, waaraan de stille
overdenking ontbreekt, zonder welke Jeruzalem ons toch eigen-
lijk niet Jeruzalem is. Ook het werkzame Christendom in Jeruzalem
is te belangrijk, om er niet nader mee in kennis en
gemeenschap te treden.
En nu, mijn vriend! voor heden moet gij u met deze weinige
regelen te vreden stellen. Dank zij het lancet van Dr.
m c. g o w a n , ik ben zoo ver hersteld, dat ik heden ochtend
eene wandeling kon doen. Gij herinnert u, dat de Bamascus-
poort slechts op twee stappen van mijne woning is; däär dan
rigtte ik mijne schreden heen. Reeds met een paar woorden
schreef ik u onlangs over de rigting van het Tyropeon-dal,
hetgeen R o b i n s o n , en ook r i t t e r in navolging van r o b i n s o n ,
meent, zieh van de Mist-poort naar de Jaffa-poort uit te
strekken. Mijn gevoelen, voor zoover mijne oogen mij daartoe
het regt geven, is echter, dat deze vallei, die de scheiding
maakt tusschen Zion en Moriah, aan — of nog naauwkeuriger ge-
zegd buiten — de Bamascus-poort begint en niet aan de Jaffa-
poort. Ik. deed deze wandeling om er mij van te overtuigen,
en heb tevens eene teekening genomen van dit deel der stad
om u een duidelijk denkbeeid van de ingezonken ligging der
Bamascus-poort en van den loop van het Tyropeon-dal te
kunnen geven. Ik moet mij thans gereed gaan maken om den
avond door te brengen bij Miss h o v e n d e n , eene vrome En-
gelsche dame, die een werkzaam aandeel heeft in den arbeid
der Evangelisatie, zonder nogtans regtstreeks een lid te zijn
van het Londensche Zendelinggenootschap onder de Joden. Het
is de avond van de wekelijksche Bijbel-oefening, die anders
ten huize van Bisschop g o b a t plaats vindt; maar daar deze
hooggeachte en geliefde man den 12. dezer met zijne vrouw
en twee kinderen naar Bur opa is afgereisd, zoo heeft Miss H.
verzocht, dat de meeting heden avond aan hare woning mögt
plaats vinden.
19 April.
Reeds vroeg heden morgen werd ik door uwen brief van 3.
dezer verblijd; en daar er nog eenige uren over zijn, vodr dat
de post weder vertrekt, haast ik mij dezen te eindigen. Gij ver-
ondersteldet mij te Jeruzalem, en gij hebt het niet ver mis gehad.
Te Jeruzalem ben ik, en aan uw verzoek om eene duidelijke
teekening van den Olijfberg zal ik gaarne voldoen. Gij zegt:
//Ik heb er vele platen van gezien; maar mij dunkt, gij moet
er nog iets inbrengen, dat ik in die allen mis. De wolkpartij
deugt doorgaans niet. Gij zult de wolken zoo teekenen, alsof
zij reeds bezig zijn zieh tot eenen troon te scharen; want daar
op den Olijfberg zal hij nederdalen, volgens Zacharias XIY i 4.
Uwe oogen zullen ’t daar dezen keer nog wel niet aanschouwen.
Gij komt voor dien tijd nog tot ons terug, zoo Godwil. Maar
beschouw dan dien Olijfberg gelijk een erfgenaam zijne bij tes-
tament hem toegezegde erfenis bereids in oogenschouw neemt.
Kanaan — die rups, waaruit, op den tooverslag zijner almagt,
straks die heerlijke vlinder doorbreken zal, met goud en pur-
per schitterend in de stralen der eeuwige heilzon!” O, mijn
ir. 13