hadden ons de lieden van Beisan de plaats in de verte aange-
wezen. Op den weg derwaarts, een weg dien wij ons zelven
door de moerassige en met taliooze beken doorsneden vlakte
moesten banen, soms door het ruige, reeds tot hooi verbrande
distelgras, kwamen wij, een nur en tien minuten van Beisan,
voorbij een grooten tel. Maar niemand was er om den naam
te vragen. Beit-ilfa kon het niet zijn, dachten we: dit moest
verder af liggen. Nogtans, wij vonden niets dat naar ruinen
geleek, en mijne reisgenooten meenden, dat zij ze meer onmid-
dellijk aan den voet van het G^öofl-gebergte moesten zoeken.
Terwijl zij een voetpad aldaar volgden, dwaalde ik iets lager af
tusschen de disteis voort, en ziet, op eens bevond ik mij tus-
schen de gezöchte ruinen, eene plek gronds met groote ge-
honwen steenen bedekt, doch steenen zoo geheel door de ruigte
verborgen, dat niemand ze zou hebben kunnen vinden, die
niet wist waar ze te zoeken, of die er niet toevallig op stuitte.
Ik riep en wenkte mijne vrienden uit de verte toe, dat ik
Beit-ilfa had gevonden, en weldra kwamen ze aanrijden, om
de steenen te bezigtigen.
— En vondt gij iets op gindsche plek onder den berg, waar
ik u zoo even zag stilstaan, vroeg ik hen?
— Niets dan twee sarcophaagstukken.
Een oogenblik later drukten wij elkander de hand, met den
wederkeerigen hartelijken wensch, dat de Heer ons verder mogt
geleiden en bewaren; mijne medereizigers reden nu den weg
op naar het ten NNW. gelegene dorp Koumieh, terwijl ik van
uit de lästige hooge disteis op het pad zocht te geraken naar
Jizreel, of zooals de Arabieren het noemen Zefain. Nog eens
zag ik hen uit de verte op eenen tel ten NO. van mij , toen
ik insgelijks op eenen tel hoeken stond te meten, tusschen
Beit-ilfa en de groote Fontein van Goliath (’Ain Bjaloud). De
landbouwers, die hier ploegden, noemden den heuvel Tel-Sjeeh-
Easdn, en eene rijke bron, die aan de W.zijde des heu veis op-
borrelde en het land overvloedig bewaterde, ’Ain- Arihan. Een
fraaije groep boomen groeit rondom de beek.
De fontein van Bjaloud is wel bekend, als reeds dikwijls
bezocht door reizigers, die -het nabij gelegen Zefain (of Zefin)
zijn längs gekomen. Het is de hoofdbron van de wateren van
Beisan, welker voornaamste tak daarom ook de rivier Bjaloud
geheeten wordt. Van waar de naam Bjaloud [Goliath) gekomen
is, weet ik niet, tenzij dan van de dwaze overlevering, dat hier
de reus van Gath door d a v id zou zijn verslagen. Het zou
trouwens de eenige plaats niet zijn, waar de legenden der mon-
niken in volkomen tegenspraak zijn met de H. Schrift. Meer
waarschijnlijk schijnt het mij toe, dat dit de fontein is //die
bij Jizreel is” waar zieh de Israelieten legerden, terwijl bet
leger der Eilistijnen gekampeerd lag bij het ginds, meer ten W.
in de vlakte gelegene Afek (1 Sam. X XIX: 1). De dag voor
den noodlottigen slag, waren zij nog te Sunem, tegenwoordig
Soulem geheeten, een uur ten N. van Zer in. //Toen sa u l ”
van Gilboas hoogten //het leger der Eilistijnen zag, zoo vreesde
hij, en zijn hart beeide zeer.” (1 Sam. XXVIII) //Hij vraagde
den Heer; maar de Heer antwoordde hem niet.” Toen nam hij
zijne toevlugt tot waarzeggerijen, waarvan de Heer uitdrukke-
lijk geboden had, dat zij in Israel niet zouden zijn. TeFndor,
zoo zeiden zijne knechten tot hem, woont eene vronw, die eenen
waarzeggenden geest heeft; en de Koning van Israel sluipt nu,
verkleed, in het vallen van den avond de hoogte af, het breede
Jizreel-dal over, en komt over de oostelijke ruggen van het
Kleine-Hermon gebergte naar Fndor, het welk aan den NO.
voet van hetzelve is gelegen. Op deze wijze vermeed hij het
kamp der Eilistijnen. De uitslag van zijnen noodlottigen gang
naar de tooveres is bekend. Uitgeput door angst, gewetensfol-
tering en vasten viel hij magteloos ter aarde; de vrouW echter
hield bij hem aan, dat hij at; het beste dat zij bezat zette zij
hem voor //en zij aten; daarna stonden zij op-, en gingen weg
in dienzelven nacht.” 1 Sam. XXXI berigt ons het rampzalig
einde van den man, dien de Heer verlaten had. //Alzoo stierf
saul en zijne drie zonen, en zijn wapendrager, ook al zijne
mannen, te dienzelven dage te gelijk.” //En de mannen Israels
vloden — en vielen verslagen op het gebergte Gilboaf En
ook de inwoners van de steden in het dal aan deze zij de der
Jordaan vloden, hunne vastigheden den vijand overlatende //en
de Eilistijnen kwamen en woonden daarin.” En als of Gilboas
bergen nog züchten onder den vloek, dien hen in davxd’s treur-
lied (2 Sam. I) heeft getroffen, zoo vertoont de N.zijde van
het gebergte, de plaats waar //der helden schild smadelijk werd
weggeworpen” en waar //het sieraad van Israel werd verslagen”
eenen der meest barre rotswanden van het geheele land.
Het water der fontein van Jizreel werd vroeger in eenen