Miss r a i l t o n , die onlangs met de familie c r a w f o r d herwaarts
is gekomen. Omstreeks een vijftigtal Joodsche vrouwen en
meisjes worden door deze beide dames onderwezen, niet alleen
in de Christeiijke Godsdienst, maar tevens in zulke handwerken
als nuttig kunnen zijn in den huisselijken kring of tot ver-
zekering van een bestaan.
Zoo ziet gij dus, dat de kring van het Zendeling-personeel
te Jeruzalem een belangrijk veld van Evangelie-arbeid omvat.
Groot zijn er de zwarigheden; maar ook groot is er de geloo-
vig volhardende liefde. De Heer zal over zijn werk waken;
Hij zal het geduriglijk bevochtigen en met wasdom zegenen.
Wij dragen het Hem als Zijne eigene zaak ootmoedig op. Hij
geve ons de Zendelingen te Jeruzalem met een warm, belangstellend
hart lief te hebben, om Zions wil*). Dat wij de lie-
deren Hammaäloth’s regt mögen leeren verstaan, en de uitnoo-
diging: «Bidt om den vrede van Jeruzalem; wel moeten zij
varen, die u beminnen ” 2).
Eene instelling van eenen geheel anderen aard, maar daarom
toch ook belangrijk is de //Jerusalem Literary Society,” die in
het laatst van 1849 is gegrond geworden door eenige particu-
lieren destijds te Jeruzalem woonachtig, met het doel om aldaar
in een genootschap al zulke informatien te concentreren, die
op de kennis van Palestina betrekking hebben en voornamelijk
zoo ver zij strekken tot opheldering, verklaring of bevestiging
van Gods Woord. Literarische en andere bij dragen werden van
Europa verzocht, ontvangen en tot eene bibliotheek verzameld.
Een klein kabinet van zeldzaamheden ontstond langzamerhand
op gelijke wijze. Beiden zijn voor iederen reiziger open. Het
Genootschap houdt vrijdag’s avonds zijne bijeenkomsten, waartoe
de te Jeruzalem woonachtige Jeden gedurig opstellen, verhande-
lingen of berigten leveren. Wanneer het getal leden-inteekena-
naren 300 zal bedragen, zoo belooft het prospectus, dan zal
het Genootschap een driemaandeiijksch Tijdschrift uitgeven in
Engeland, waarin de voornaamste dezer stukken worden opge-
nomen. Tot mijn leedwezen moet ik echter zeggen, dat de
vorderingen van de //Jerusalem Literary Society” nog niet tot
die hoogte zijn geklommen. Onder het beschermheerschap van
1) De roeping der Christenen tot de belangstelling in het heil van Israel is mede
treffend uit een gezet in ful ler ’s » Land of Canaän.” Zie Jew. Int. Oct. 1853, p. 341.
2) Ps. CXX II:6 .
den Aartsbisschop van Canterbury, den Bisschop van Jeruzalem
en Graaf Aberdeen is Mr. f i n n , de Britsche Consul, President,
en de Heer r o g e r s Secretaris. Met het grootste ge-
noegen heb ik reeds tweemaal de vrijdagavond vergaderingen
van het Genootschap bijgewoond. De ijver in de zaak niet alleen
door de Heeren f i n n en r o g e r s , maar ook door Mevrouw
finn aan den dag gelegd verdient allen lof. Voorzeker, ik
wensch hunne pogingen van harte toenemende belangstelling en
rijke vruchtgevolgen toe. Misschien staat het Genootschap thans
nog wat geisoleerd, vooral van de Duitsche Oostersch-geleerde
wereld, die, zoo als bekend is, zieh zeer aan Palestina laat
gelegen liggen. Ook is men in Europa door het gebrek aan
een Tijdschrift, waarin men den aard, de werkzaamheden en
den voortgang van dit Genootschap vindt opgeteekend, te weinig
bekend met hetgeen men bij hetzelve kan te weten komen,
dan dat doortrekkende reizigers, wier tijd te Jernzalem steeds
zeer is bezet, veel nut van het Genootschap kunnen trekken.
Wat echter nog niet is, kan worden. Daarom zal ik mij in den
voortgang der //Jerusalem Literary Society” bij zonder verheugen.
Eene der kwestien, waarmede de leden van dit Genootschap
zieh welligt met vrucht zouden kunnen bezig houden, is die
van de zoogenaamde graven der Köningen ten N. van Jeruzalem.
Reeds van Parijs schreef ik u, dat de Heer d e s a u l c t
in het Institut de Erance eene mededeeling had gedaan, waarin
hij beweert, dat deze graven waarlijk die der Köningen van
Juda zijn; doch dat dit beweren een grooten tegenstand had
ontmoet bij de geleerde leden van dat ligchaam. Ik heb dezer
dagen persoonlijk de graven onderzocht, waartoe het thans drooge
saizoen mij günstiger was, dan de regentijd den Heer d e s a ü l c y .
De zendeling h . r e i c h a r d t had de vriendelijkheid mij te verge-
zellen en, zelf te voren reeds herhaaldelijk de verschillende
grafkamers doorkropen hebbende, was hij mij, met de hulp eener
waskaars, een uitmuntende gids. Het inwendige dezer grafge-
welven behoef ik u niet te beschrijveri, nadat dit door andere
reizigers reeds zoo uitvoerig is gedaan. En vraagt gij mij, of
mijn bezoek in deze voormalige rustplaats der dooden mij in het
gevoelen van den Heer d e s a u l c y heeft bevestigd, dan moet
ik antwoorden, dat zulk een bezoek niet waarschijnlijk daar
toe leiden kon en ook niet geleid heeft; want de Heer d e S.
bouwt zijn beweren op allerlei hypothetische gronden, die ook