Zoo moet ik soms mijne eigene observatien met die van anderen
aanvullen. De gezigten van den Gerizim moeten bij gun-
® ge weersgesteldheid de moeite van het klimmen dubbel be-
loonen. Aan de N.zijde echter zijn ze door den Ma l afgesne-
den, die nog iets hooger is dan de Gerizim. Twee punten
op laatstgenoemden berg schijnen mij door hunne uitstekend-
61 als gesehikte observatie toe: de Moslemsche weli, op
den hoek van de oude grondlaag des Samaritaanschen tem-
pels, dien gij weet dat aan de NO.zijde des bergs heeft gestern
en eene knobbelvormige hoogte, die zieh meer naar het
.N. verheft en eigenlijk het hoogste punt van den Gerizim vormt.
De Genzvm. is volgens v o n w i l d e n b e u c h 2361 Par. voeten
hoog; echter slechts 793 boven Sichern. Hij is de hoogste ver-
hevenheid van eenen bergknoop, die zieh van hier nog ver naar
het ZW. en W. uitstrekt. Ook de M a l hangt met lagere weste-
lijke naburen te zamen. Geen van beide bergen zijn dus als
geisoleerde kegels te beschouwen; de uitbreiding van den Gerizim
is echter het breedst, en ook zijn kruin is een breed ta-
felland, dat eenigzins komvormig naar het W. afdraagt. Het
is grootendeels met graan bebouwd, terwijl de hellingen des
bergs door terrassen tot olijftuinen zijn bewerkt. Hoe jammer,
dat de sirocco mij nu in den weg is, en eene beklimming van
den M a l vrnchteloos maakt! De gelegenheid wäre er anders
heden zoo goed toe geweest.
Wij hielden ons geen kleinen tijd op den koelen bergtop op.
Een Samaritaansche jongeling, die onze gids was, wees ons de
merkwaardigheden: de ruinen van een tempel en van een ond
gebouw, dat doorgaat als el-Kdlat (het kasteel), reeds in onder-
scheidene boeken beschreven; ook de overblijfselen van de
paaschlammeren, die er slechts 8 dagen te voren waren geof-
ferd, en wier tot kalk verteerde beenderen nog bi} fragmenten
tusschen de aschhoopen zigtbaar waren in de holligheden van
den grond, waar zij waren verbrand.
En hiermede liep onze dag ten einde. Wij allen vonden ons
tot het een of ander geroepen, nadat wij tot onze tenten waren
wedergekeerd. Journalen moesten bijgeschreven worden; bestel-
lingen gemaakt voor onze afreis morgen ochtend; ook vielen er
nog bloemen te droogen als gedachtenissen aan Sichern; en tot
mijne speciale taak behoorde het schrijven van deze regelen aan
u. Dat ik nu de pen nederleg om de laatste uren van den
avond met mijne vrienden door te brengen, van wien ik morgen
zal scheiden, oordeelt gij zeker billijk en goed. Zelfs wilt
gij mij wel vergunnen, niet waar? aan uzelven over te laten
de gebeurtenissen der H. Schrift op te slaan, die op Sichern be-
trekking hebben1). Kan u mijne körte beschrijving van het
Sichern-dal, met zijne bergen van zegen en vloek en met zijne
door ruim 10,000 zielen (waarvan verre weg de meesten Mo-
hammedanen zijn) bewoonde stad, eenige verduidelijking geven,
dan zal ik mij hartelijk verblijden. Misschien zal het penseel
u kunnen aanvullen wat aan de pen heeft ontbroken.
Äkrabeh 8 Mei.
Met weemoed zag ik heden morgen de vrienden afreizen, met
wien het mij vergund was geweest eenige dagen zoo een van
zin, ¿en in geloof, hoop en liefde, in zulke belangrijke plekjes
van dezen aardbodem te zamen te zijn. Op dit oogenblik heb-
ben zij, zoo ik hoop, even als ik , de dagreis volbragt en
zitten nu in hunne tent uit, te rüsten, ergens in een der dor-
pen van de &?nm-vlakte. Mijne mobiele woning is van nu tot
overmorgen ochtend (Maandag) opgeslagen in de door toeristen
nimmer bezochte bergen ten O. van Sichern.
Het eene uur verliep na het andere, maar de beloofde gids
kwam niet opdagen. Ik zond p h i l i p nog eens naar den Met-
zellim, om te hooren hoe de zaken stonden. Eindelijk tegen
half elf verscheen een reusachtige bullebak, het grootste schel-
mengezigt, dat ik nog ooit heb gezien, een kerel, die mij een
alleronaangenaamsten indruk gaf. Hij, dacht ik , wat zou hij van
het land weten, of van de namen en de ligging der ruinen?
Moest ik mij aan hem, aan zijne leiding toevertrouwen? Een
oogenblik stond ik in beraad wat te doen. Toen kwamen mij
de leidingen Gods te binnen op mijnen togt naar de Doode Zee.
— Yoorwaarts was het woord. //Jallah!” herhaalde mijn
volk, en, met den met pistolen, sabel en geweer gewapenden
bandiet voorop, reden wij af, den weg op naar de Mochna-
vlakte. Hij komt toch van wege den Metzellim, dachtik, daar
1) Gen. X II: 6; XXXIII: 18—20; XXXIV; XXXV: 2—4; Joz. XX: 7;
XXI. 21; XXIV: 1, 25, 32; Kigt. IX; eDz. zie ook 1. Dl. bl. 287—303.