die met een slechts kleinen straal eenige honderd eilen voortliep
en daarna in het zand verdween. Hadden wij gisteren avond
maar geweten er zoo digt hij te zijn. Saleh zelf scheen er door
verrast. Dat wij halt hielden, ons een goed kop koffij bereidden
en de laatste eetbare artikelen uit de proviandkist tot een ont-
bijt converteerden, kunt gij wel begrijpen, en ook dat het hart,
dankbaar voor de ondervondene bewaring, instemde met het
lofgezang der opstijgende leeuwerikken. Terwijl wij hier rüstig
nederzaten, kwam een gezelschap dames voorbij, sommige te
voet, andere op ezels, welligt 25 ä 30 in getal. Zij waren
gansch niet beschroomd, ofschoon van geen cavaliers begeleid.
Integendeel, ze schenen de ontmoeting heel aardig te vinden
en bleven eene poos bij ons praten en keuvelen, dat het een
aard had. Dames? hoor ik u vragen. Ja, dames; wel te ver-
staan Bedouin-dames, die uitgingen om proviand te halen voor
hunne mannen, welke een uur te voren naar wadi Sjeriah waren
opgebroken om te vechten. Hun luid gekakel scheen eene
echo te vinden in de heuvelen rondom ons; althans van ver-
schillende zij den zagen wij weldra Bedouinen tot ons naderen.
Maar ons ontbijt was voorbij; de spullen waren ook spoedig
weer opgeladen en de Bedouinen, ons ziende vertrekken, volg-
den dat voorbeeld, een ieder zijn eigen weg.
Euim anderhalf uur rijdens, door vele golvende en slinge-
rende valleijen, steeds tusschen lage grasheuvels, ook soms tusschen
bouwvelden, bragt ons tot den put Bir-Isek, (deput van
Izaft). Welke put kan dit zijn ? Een put., waaraan de overlevering
zonder grond izak’s naam heeft verbonden? Een der
putten in Gen. XXVI gemeld? Misschien wel de put Rehoboth
(vers 22); dewijl izak s leger den loop van het dal Gerar schijnt
verlaten te hebben om elders ongestoord te leven, tot dat hij
naar Ber-Seba optrok. Een put van groote oudheid en bekend-
heid onder de landsinwoners is Bir-Isek zeker. De put is breed
van middellijn en 80 voeten diep; de oude vierhoekig gehou-
wen steenen aan den opgehoogden rand zijn geheel ingezaagd
door de touwen , die er vele duizende malen de kruik längs hebben
opgetrokken. Het water had echter eenen flaauwen onaan-
genamen smaak. Van de kleine heuvelenkom, waarin Bir-Isek
is gelegen, tot aan Beit-Jebrm hadden wij nog 2i uur reis met
eenen NOostelijken koers. Een uur ongeveer van den put ligt
de ruinenheuvel Tel-el-Kebaibeh, die eenmaal eene sterke sleutelvesting
aan den voet van het midden-J«<7e«-gebergte moet
gevormd hebben. Van dit punt tot aan Beit-Jebrm reden wij
door eene onafgebroken reeks van oude overblijfselen, muur-
stukken of losse verspreide groote gehouwen steenen, ook soms
over gedeelten van- eenen ouden geplaveiden weg, terwijl de
zijden van de heuvelen links en regts van ons pad dikwijls met
ruinen waren bedekt.
Ongetwijfeld, men treedt hier eene landstreek in, die oud-
tijds met steden en dorpen gansch bezet moet zijn geweest.
De woestijn en de grasheuvelen hadden nu opgehouden. De
grijze rots, hier en daar met eiken struiken bezet, had hunne
plaats ingeuomen en de olijfboom, sedert vele dagen niet ge-
zien, verblijdde op nieuw het hart. Een groot half uur
aan deze zij de van Beit-Jebrm toonde mij s a l e h een hoogen
tel in het ZZO. Dat is Tel-Chilchis, zeide hij, de merkwaar-
digste onder de tels in dezen omtrek. De namen der bouw-
vallen aan den weg waren hem niet bekend.
Beit-Jebrin is door rotsheuvelen ingesloten. Eerst toen wij
er vlak bij waren, zag ik het. Het dorp op zichzelf is onaan-
zienlijk; maar de ligging tusschen donkere olijfschaduw en
ligt groene bouwvelden längs de zijden der hoogten, met het
blaauwe hoog-gebergte van Judea op den achtergrond en eenige
Eomeinsche bouwvallen op den voorgrond, is het penseel eens
kunstenaars overwaardig. M o s l e h - e l - h a s y , de Metzellim van
Beit-Jebrin, deed mij terstond op het toezenden van den brief
des Jeruzalemschen Pasja’s eene geschikte plaats aanwijzen op
een grasveld aan den voet van het eigenlijke dorp, om detent
op te slaan, terwijl zijne bedienden ons melk, boter, eijeren,
honig en rijst bragten, waaraan wij ons zoo aanstonds hopen
te vergasten. Dewijl de Metzellim wel spoedig daarna zijne
opwachting zal komen maken, haast ik mij dezen te eindigen.
S a l e h is van ons allen niet de minst verblijde, daar de reis
zoo gelukkig is volbragt. Zoo gij ooit in dit land komt reizen
en s a l e h leeft nog, neem hem dan als uw gids in de
zuidelijke deelen van Balestina mede. Getrouwer en dienst-
vaardiger kunt gij geen geleider begeeren. Arme s a l e h ! Welk
een harden en langen togt heeft hij met mij gemaakt. Toen
ik hem zoo even den beloofden baksjiesch gaf (20 piasters en
een paar oude kleedingstukken) kwamen hem de tränen in de
oogen van blijdschap. Van a b o u d a h o u k verzekerde hij mij,