rotswanden, die haar zoo geheel verbergen, dat ze niet anders
dan van de ijzingwekkende hoogte is te zien, waarop wij ons
nu bevonden. Eene poos stond ik de onbereik- en onbegaan-
bare rotswanden in stomme bewondering aan te zien. Wat ook
elders rotsgevaarten in woestheid en stoutheid mögen aanbieden,
iets hebben ze nog, hier en daar eene struik, eene varenplant,
een lianentros of een grazig plekje boven op de torenvormige
klippen, waar het oog door wordt verkwikt; maar deze kraterwanden
zijn volkomen naakt, dor en dood; en de naaldachtige
rotsruggen, die door den regen langzamerhand tot scherpe kämmen
zijn gevormd, hebben iets zoo onbeschrijfelijk afgrijsselijks,
dat het hart er onwillekeurig van in een krimpt, gevoelende
in welk een onmenschelijk oord men zieh bevindt.
Een uitgebrande krater, ja dat is de afgrond van Zuweirah;
maar Zoar hier te zoeken, de stad Zoar //de kleine,” doch
zigtbaar van de vlakte, waarop Sodom stond, neen, onmogelijk!
Wat ook de schijnbare naamovereenkomst *) möge aandniden,
zoo kan Zoar nimmer gelegen zijn geweest. Het is klaar, dat
de tegenwoordige ruine nooit meer was dan eene vesting van
zeer onbeduidenden aard: ik zou den bouwval niet eens eene
vesting durven noemen; slechts een versterkt gebouw. En ik
geloof niet ver van de waarheid te zijn door te veronderstel-
len, dat es-Zuweirah eene vastigheid was, waarin zieh weleer
eene der rooversbenden heeft genesteld, die, zoo als wel bekend
is, zieh sedert vele eenwen in deze streken hebben opgehouden.
De geringe hoeveelheid water, die ik in eenen natuurlijken
steenen vijver vond, digt bij de versterkte rots, bevestigde
mij hierin nog meer. Geen groot getal menschen, zelfs geen
honderdtal, zou zieh hier lang kunnen ophouden. Hoe de
Heer d e s a t j l c y en zijne reisgenooten zieh, door hunne
zucht om ontdekkingen te maken, zoover hebben laten ver-
voeren om er de ligging eener stad te veronderstellen, kan
ik naauwelijks begrijpen. Wat Zoar overigens aangaat, dit
hier te zoeken is nog grooter dwaling. De reizen van i r b y en
m a n g l e s , d e b e r t o u , r o b i n s o n en s m i t h en onlangs van de
Amerikaansche onderzoekers, onder aanvoering. van den Luit.
l y n c h , hadden dien heer genoegzaam kunnen overtuigen, terwijl
1) Dr. elx sm it h , de beste autoriteit voor Arabischenamen, heeft mij verzekerd,
dat het Hehreenwsche Zoar niet de minste overeenkomst heeft met het Arabische
ee-Zuweirah. Ook robinson maakt daarvan reeds gewag.
ook de H. Schrift de duidelijkste aanwijzing geeft, dat Zoar
niet hier, maar aan de Moabitische of oostzijde der Doode Zee
heeft gelegen1). Dat Zoar onder Moab behoorde, heeft Mr.
d e S. ook ingezien ; doch hij heeft zieh tevens over deze zwa-
righeid heen gewerkt door de grenzen van Moab aan de west-
zijde der Doode Zee te verplaatsen 3) , brengende daar door ook
de opgave van h i e r o n y m u s en p t o l e m e ü s tot zwijgen. De
hypothesen en quasi-ontdekkingen van den Heer d e S. zijn allen
gegrond op zijne vermeende terugvinding van Sodom aan den
NO.lijken voet van den Zoutberg, den zoogenaamden Djebel Us-
doum. Wanneer ik u daar aanstonds zal brengen, zullen wij
de Eransche reizigers nog een oogenblik nagaan. Eerst zullen
wij halt houden en ons ontbijt gebruiken in de schaduw van
de Zuweirah-rots, terwijl de mukhari met een der Bedouinen
onze paarden en muilezels gaat drenken. ’t Is nog vroeg in
den ochtend; maar tevens is dit de laatste plaats, waar wij
heden water zullen vinden.
Gij hebt wel gehoord en gelezen, — niet waar ? — Over de druk-
kende hitte aan en om de Doode Zee, eene hitte,'niet alleen
drukkend door de tropische temperatuur des dampkrings, maar
ook vooral door den zamengepersten aard der atmosfeer, aan-
gezien dit waterbekken meer dan 1300 voeten lager ligt dan
het peil van den Oceaan. Welnu, ook ik was met deze om-
standigheden bekend en wel zoo, dat ik met een beklemd ge-
voel het afschuwelijke rotspad naar den kraterbodem van Zuweirah
afging. Nogtans ik heb de hitte veel minder bevonden
dan mijne verbeelding mij had afgeschilderd. Ja, de wärmte
was groot, ontegenzeggelijk, en de lucht zwaar, hetgeen men
aan een zeker loom gevoel het duidelijkst gewaar wordt; maar
of het was, dat een koel zuidelijk windje den ganschen dag
waaide, of dat ik mij de zaak te erg had voorgesteld, ik vond
althans de Dooi/e-^ee-atmosfeer zeer dragelijk, in weerwil van den
dorst, dien ik den geheelen dag heb geleden.
Een uur hielden wij te Zuweirah rust. Toen ging het met
nieuwen moed verder, voorzien van eenen lederen waterzak,
wel gevuld met kostelijk vocht, dat zieh in zulke geitenvel-
1) Gen. X IX : 30—38. Jes. XV : 5. Jer. X L V III: 34.
2) D e SAU I.CV, Journey round the Dead Sea, etc. 1 vol. 436 etc.
il. 9