ons trachten te weerhouden van verder N.waarts op te gaan.
// Gisteren,” zeiden zij, //hebben wij gehoord van eenen man
uit ons dorp, die met een beladen ezel naar Damascus was af-
gereisd; doch die op slechts 3 uren afstands van hier is uit-
geplunderd en vermoord geworden. Het is een roekeloos waag-
stuk längs dezen weg naar Damascus te willen gaan.” Gij
kunt begrijpen welk een’ indruk dit op den vreesachtigen
muilezeldrijver maakte. T h eo d o e i werd zoo bleek als de dood,
en zelfs p h i i .i p , die anders nog al op zijn meester vertrouwt,
was in grooten angst. Ik wist waarlijk niet wat met zulk eene
partij van helden aan te vangen. Gelnkkig kwam het kwaad
spoedig uit den hoek. Twee dezer lieden, die ons zulke af-
schrikkende tooneelen van den Damascus weg ophingen, boden
zieh aan als gidsen, en ik bemerkte nu terstond waar het om
te doen was. De list van den man te ’Ain-Tineh, die zieh
zoo behendig als gids had weten op te dringen, loste mij de
leugen van den vermoorden man met zijn ezel op. //Kom aan,”
riep ik . mijn volk toe: // voorwaarts! Geen oogenblik langer
hier vertoefd! ” Maar al mijn aandrijven baatte niets. P h il ip
bleef telkens een eind achter, onder voorwendsel, dat zijn
muilezel heden volstrekt niet voortwilde; th eo do e i bleef nog
veel verder achter, met een verslagen gezigt en met eene doof-
heid, heden veel erger dan gewoonlijk, ten minste zoo deed
hij het voorkomen, zeggende, dat hij niets hoorde van al mijn
roepen om spoed te malten; en de mukhari was bijna geheel
uit het gezigt. Waarlijk indien er zwervende Druzen geweest
waren om ons aan te vallen, zij hadden ons man voor man op
hun doode gemak kunnen inpakken. Zoo drentelden wij Bafit
en Bireh voorbij en kwamen tegen den middag te Kamid-el-
la u z , een Moslemsch dorp in de B'kad, waar wij onder eenen
grooten notenboom een paar uren schaduw vonden tegen de
feile zonnestralen. Eerst hier begon mijn volkje van zijne
vrees te bekomen, toen zij van de dorpelingen hoorden, dat
het gevaar zoo groot niet was, en dat de Druzen, wanneer ze
ons ook al zouden ontmoeten, het niet zouden wagen een Euro-
peaan aan te vallen, vooral geen Engelsch reiziger, daar het
veeleer de Engelschen zijn van wien zij bescherming tegen de
onderdrukking des su l t a n s verwachten.
’Aiteh bereikten wij eenige uren later behouden en wel.
Dat er gevaar voor eenen aanval van rondzwervende Druzen
bestond, is met dat al volkomen waar. Ik vernam hier, dat
werkelijk een Engelsch reiziger weinige dagen geleden tusschen
Damascus en den voet des Hermons door eene bende Druzen
is aangevallen geworden. Gelukkig is hij er heelhuids en zon-
der iets van zijne goederen te verliezen afgekomen, daar zijne
aanvallers hem onmiddellijk ongehinderd lieten voorbijgaan, zoo-
dra zij hoorden, tot welke natie hij behoorde. //De Druzen
en de Engelschen” zeiden ze, als gewoonlijk //zijn broeders.”
''Aileh zelf was den nacht te voren door eene bende Druzen
bezocht geworden, die een paar huisgezinnen van alles hadden
beroofd wat ze bezaten. Zoo worden al de dorpen van Coeb-
Syrie ontrust. Heden nacht vallen de zwervende Druzen hier
aan, morgen ginds; niemand is meer veilig; het geheele land
is aan roof en moord prijs gegeven. ’t Is waar de dorps-hoof-
den van den Libanon hebben gewapende lieden uitgezonden om
de opstandelingen te vangen; maar ik twijfel er zeer aan, of
zij, die uitgezonden zijn, wel van geheeler harte hunne vroe-
gere mededorpelingen wenschen te bestrijden. Een drietal van
zulke uitgezondenen ontmoette ik Iz'Aiteh; doch ofschoon van
top tot teen gewapend, hadden ze den roof van den vorigen
nacht niet kunnen beletten: zij waren te ''Aiteh aangekomen, toen
de plundering reeds had plaats gevonden.
De derde dagreis van Djezzin bragt mij tot Damascus, ’t Was
mij de zwaarste dag van alle drie. De afstand van ’Aileh naar
Damascus is eene reis van 10 uren rijdens, naar den gewonen
langzamen tred van ä 3 Eng. mij len per reis. Daarbij heeft
de weg weinig afwisselends, maar gaat integendeel steeds door
de rotsige valleijen en over de rotsige bergviakten van den Antilibanon.
De eerste drie uren van ’Aiteh gaat het tamelijk wel.
Men trekt de pottebakkerswerken aan de O.zijde van het dorp
voorbij en rijdt eene poos voort, over hoogten en door berg-
kloven, die tamelijk zijn begroeid. Het is nu nog vroeg in
den ochtend, de lucht is nog koel en het licht in de schaduw der
rotspartijen is zoo grillig en fantastisch in effecten, dat de tijd
voorbijsnelt voor men er zieh van bewust is. Doch als men
de ruinen van Monsia voorbij is, en de ruige wadi Bakeh ten
einde; als men ook zijn paard aan de fontein Ckan-Beisamoul
heeft gedrenkt, eene fontein wier wateren afloopen längs Mimes,
het eenige dorp dat men tusschen '‘Aiteh en Damascus ontmoet;
als men met vele kronkelpaden tusschen witte kalksteenrotsen