tig weder en regen tot twee uuren in den morgen*
ftond van den een en dertigften, wanneer ik , het
weder wat bedaard zijnde, enige gedagten had van
te beproeven of ik het fchip uit de haven konde
laaten winden; doch zelf eerst met de floep uit-
vaarende, bevond ik dat het nog te fterk woei om
het te ondemeemen. Geduurende allen deezen
tijd gong men in de pinas en jol voort met de net*
ten uictewerpen en met den angej te visfchen met
vrij goeden uitflag; fomtijds vong men eenefchild*
pad en dikwijls bragt men van twee tot drie hon*
cjej-d ponden visch aan boord.
Den eerflen Augustus zag de timmerman de
pompen na en vond dezelve, tot onze groote fpijt,
alle verrot, hetwelk, naar hij zeide, daaraan was
toe te fchrijven dat de fappen in het hout gelaaten
waren i eene derzelve was zoo verrot, dat zij,
toen men haar uitheiste in ftukken viel en de overige
waren weinig beter, zoo dat ons voornaamfte
vertrouwen nu in de hechtheid van ons fchip was,
dat gejukkiglijk nigt memr water inliet dan een duim
jn een uur,
Op vrijdag den derden , des morgens ten zes
puren, deeden wij wederom cene vergeeffche poo-
ging om het fchip uit de haven te winden; maar
$en vierden, des morgens ten vijf uuren, hadden
pnzp poogingen eene betere uitkomst en omtrent
£even puren gongen wij wederom onder zeil met
pen ligt iand'Windjeq, dat weldra gong leggenen
gevolgd wierd door de zee-winden uit het Z. O. t.
Z . , niet welke wij in zee liepen en O. t. N. hielden,
hebbende de pinas vooruit, die last had om
aanhoudend te blijven peilen. De jol was naar de
fchildpadden bank gezonden om het net optehaa-
len, dat daar gelaaten was; maar, alzoo de wind
<jpftak, geraakten wij voor haar naar buiten. Een.
weinig voor den middag ankerden wij in vijftien
vademen water, met eenen zandigen grond; want
ik vond het niet raadzaam tusfchen de banken te
loopen, voor ik dezelve w el, bij laag water, uit
de mast bezien hadde, hetgeen mij een befluitzou
hunnen doen neemen welken weg ik fluuren zoude
; want ik was voor als nog in twijfel öf ik door
het zuiden terug zoude keeren om alle de banken
henen, dan of ik in het oosten of in het noorden
«enen doortocht zoude zoeken, al hetwelk tegens-
woordig even moeijelijk en gevaarlijk fcheen.
Toen wij ten anker lagen , was de haven, uit welke
wij gezeild waren, omtrent vijf mijlen Z. 70 W.
van ons ; de noordlijkfte punt van het groot land,,
die wij in het gezigc hadden, welke ik Kaap Bedfort'
noemde, en die op de Zuider Breedte van
■ 15° 16' en op de Wester Lengte van 214° 45' ligt,
lag drie en eene halve mijl N. 2.0 W. van ons;
doch ten N. O. van deeze kaap konden wij land
zien, dat het veorkoomen had van twee hooge eilanden;
de fchildpad - banken lagen eene Engel-
. L 4 fch ©