vallen en ons de aftogt naaf de floep niet zoude
worden afgefneden. Wij gongen langs den zoom
van het bosch voort en omtrent vijftig roeden van
de plaats, daar wij geland waren, kwamen wij aan
een boschjen van kokosnootenboortien, dat op de
oevers van eene kleine beek van brak water ftond.
De boomen waren klein van gewas, maar wel met
vrugten belaaden en bij dezelve was een dak o f
eene hut, die met derzelver bladeren bedekt was,
fchoon de meeste ’er nu afgevallen waren: rondom
de hut lagen veele doppen van de vrugten, van
welke enige verseh van de boomen fcheenen ge*
koomen te zijn. Wij keeken met zeer begeerlijke
oogen naar de vrugten, maar het niet veilig rekenende
in de boomen te klimmen, waren wij genoodzaakt
dezelve te verlaaten zonder eene enkel-
de noot te proeven. Een weinig van deeze plaats
vonden wij plataanen, eneenen broodboom, maar
daar was niets aan. Terwijl wij ons nu een vierde
van eene Engelfche mijl van de floep verwijderd
hadden, Iprongen ’er eensklaps, omtrent vijf en
twintig roeden van dns af, drie Indiaanen uit het
bosch met eene vreeslijke gil en, terwijl zij naar
ons toe liepen, wierp de voorfte iets uit de hand,
dat aan zijne zijde vloog en dat brandde even als
buskruid, maar geen’ flag g a f : de andere twee
wierpen onmiddelijk hunne lanfen naar ons, en,
alzoo ’er nu geen tijd te verkiezen was, fchooten
wij onzegeweeren af, die met hagel gelaaden waren
»
'fen. Het is waarfehijnlijk dat zij de fchoot niet
gevoelden; want, fchoon zij eenen oogenblik ftil
hielden, keerden zij egter niet terug en daar wiefd
een derde fchicht naar ons geworpen-. Alzoo wij
dagten dat wij hen zouden kunnen beletten te naderen
met minder gevaar van het leven dan het
kosten zoude om ons zelve tegens hunnen aanval te
verdedigen, als wij nader kwamen, laadden wij
onze geweeren met kogels en fchooten ten tweede
maal: het is waarfehijnlijk dat döor deeze losbranding
enige van hUn gewond wierden; wij hadden
egter het genoegen te zien dat zij alle met groote
vlugheid wegliepen. Naardien ik niet voorneemen§
was met geweld in dit land te dringen, om onze
lusten of onze nieuwsgierigheid te voldoen * en
befpeurde dat ’er niets op eenen vdendfchaplijken
voet te verrigten was, namen wij deezen tusfehentijd
waar, waarin het dooden van de inboorlingen niet
meer tot onze eigen verdediging nodig was, en
keerden met allen fpoed weder naar onze floep,
£00 als wij langs het flrand gongen* bekeurden
wij dat de twee mannen in de floep feinen deeden
dat ’er nog meer Indiaanen afkwamen; en* voor
wij in het water waren * zagen wij verfcheideh
hunner om eene punt koomen * op den afftarid van
omtrent ragtig roeden: het is waarfehijnlijk dat
zij de drie * welke ons eem aangetast hadden *
ontmoet hadden; want* Zoo dra zij oüs togen*
TH* DjsÈj,! S Ron