den, toen wij ten oosten van Trapgans B a a i
ten anker lagen.
Ten zes uuren ’s morgens ligteden wij het anker
met een labber koeltjep uit het zuiden en fle-
venden Noord - Westwaarts tusfchen de buitenfle
reeks eilanden en het groot;land, laatende ver-
feheiden kleine eilanden tusfchen het groot land
en het fchip, die wij op eenen zeer kleinen af-
ftand voorbij voeren ; wijl wij eene onregel-
maatige diepte vondden, van twaalf tot vier vademen,
zond ik eene floep, vooruit om te peilen.
Op den middag waren wij omtrent drie Engel-
fche mijlen van het groot land en omtrent op
denzelfden afftand van ;de eilanden buiten ons:
onze Breedte was bij waarneeming 230 7' Z. het
groot land is hier hoog en bergachtig; de eilanden,
die bij hetzelve liggen, zijn ook meestendeels
hoog en klein van omtrek, terwijl zij eer
een voorkoomen van dorheid dan vrugtbaarheid
hadden. Wij zagen op deezen tijd rook op v.eele
plaatfen op eenen aanmerklijken afftand binnen
’slands en gisten daarom dat ,’er een meir, eene
rivier, of een inham in het land zoude in loopen,
te meer, wijl wij twee, plaatfeh voorbij gevaaren
Waren, die het voorkoomen daarvan ,hadden;
maar onze diepte was zoo gering dat zulks mij
weinig aanmoedigde om mij te waagen daar ik
waarfehijnlijk nog minder diepte te wagten had.
Wij hadden niet meer dan een uur noordwaarts gelievend.
vend, of wij vervielen eensklaps in drie vademen,
waarop ik ankerde en den Huurman afzond
om het kanaal, dat aan lij van ons tusfchen
het noordlijkst eiland en het groot land la g , te peilen
; het fcheen vrij breed te zijn, maar ik vermoedde
dat het ondiep zoude wezen en zoo wierd het ook
indedaad bevonden; want de Huurman berichtte
bij zijne terugkomst dat hij op veele plaatfen maar
derde halve vadem gevonden had en daar wij ten
anker lagen hadden wij Hechts zestien voeten,
dat geene twee voeten meer was dan het fchip
diep gong. Terwijl de Huurman bezig was het
kanaal te peilen, beproefde de Heer b anks of
hij met de hoek en lijn uit de venflers van de kajuit
visch konde vangen: het water was te laag
voor visch, maar de grond was als bedekt met
krabben , die gereedlijk het aas 'vatteden en het
fomtijds zoo vast in hunne klaauwen hielden dat
zij het niet los lieten voor zij hoog boven water
waren. Deeze krabben waren ' van tweeërleie
foorten en geene van beiden hadden wij ooit gezien
: de eene was met het fchoonHe blaauw ver-
fierd dat men zig verbeelden kan en dat in alle
opzigten het ultramarijn evenaarde,, met welk alle
zijne fchaarren en elk gelid Herk gekleurd waren:
van onderen was zij | wie en zoo uitmuntend glad
dat zij in kleur en helderheid volkoomen naar het
wit van oud porceleirt geleek : de andere was ook
met het ultramarijn-op-zijne fchaarren en pooten
E 3 ge