
 
		den,  en  eene  foort  van  vledermuis,  zoo  groot als  
 eene  patrijs,  maar  ook  deeze  ftelde  alle  hunne  
 ijver en bekwaamheid  te  leur.  Toen de nacht aankwam  
 ,  zetteden  zij  zig  neder  digt  aan  den  oever  
 van  de  rivier  en maakten een vuur;  maar  de mos*  
 kncfï  zwermden  in  zulk  eene menigte om ben, dat  
 zij het  aldaar  bijna  niet houden konden; zij volgden  
 ben  in  den  rook en  bijna  in het vuur,  dat  zij,  hoe  
 beet  bet  weder  ook  was,  beter  verdraagen  bonden  
 dan  het  fteeken  van  deeze  imfekten,  dat een  
 ondraaglijke  plaag  was.  Het  vuur,  de  vliegen,  
 en  het  gebrek  aan  een  beter  bed  dan  de  grond  
 maakten  den  nacht zeer  onaangenaam,  zoo  dat  zij  
 dien  niet  in  flaap  doorbragten,  maar  met  onop-  
 hondlijk  te wenfchen naar  het  aankoomen van  den  
 dag.  Met  den  eerften  dageraat gongem zij  op weg  
 om wild  te zoeken,  en  in  eene wandeling van versheiden  
 mijlen zagen  zij  vier  dieren van  hetzelfde  
 gedacht,  op  twee  van  welke  des Heeren b a h r s   
 hazenwindhond  'zeer  goed  jaagde,  maar  zij  lieten  
 hem  verre  agter,  door  over  het  lang dik gras  te  
 fpringen,  dat  hem  belettede  te  loopen:  dit  dier  
 liep  niet  op  vier  pooten,  maar  fprong  alleen  op  
 zijne  agterfte,  even  als  de  Springhaas of Ierboa,  
 (  de Dipus Jaculus ) ,   Omtrent  den middag keerden  
 zij weder naar  de  floep en  voeren  de rivier verder  
 op,  die  weldra  tot  eene zoet water beek ver-  
 naauwde,  daar  het  getij  eg ter  rot  eene  aanmerk-  
 lijke  hoogte  in  rees:  toen  de avond viel, wierdhet 
 laag 
 laag water en  toen was het  zoo  ondiep,  dat  zij  genoodzaakt  
 waren  uit  de  floep  te  flappen  en  haar  
 voorttefleepen,-  tot  zij  eene plaats zouden  vinden,  
 daar  zij den  nacht  konden  doorbrengen,  met hoop  
 van  wat  te  zullen  rusten.  Zulk eene  plaats  vonden  
 zij  eindelijk  en,  terwijl  zij  alles  uit  de floep  
 haalden,  zagen  zij  op  den  affland van omtrent een  
 agtfle  van  eene  Engelfche mijl  rook:  naardien  zij  
 niet  twijfelden  of daar zouden  enige van de inboorlingen  
 ,  met welke  zij  zoo lang  en  zoo ernftig verlangd  
 hadden  perfoonlijk  kennis  te  maaken  ,   bij  
 het  vuur  zijn  ,  gongen  drie  van  hun  onmidde-  
 lijk  ’er  toe  ,  hoopende  dat  een  zoo  klein  getal  
 hen  niet  op  de  vlugt  zoude  jaagen.  Toen zij  
 egter  aan  de  plaats  kwamen,  vonden  zij  dezelve  
 verlaatén  en  gisten  daaruit  dat  de  Indiaanen  hen  
 ontdekt  hadden.  Zij  vonden  het  vuur nog branden  
 in  eenen  ouden vermolzemden boom,  en  zagen  
 verfcheiden  takken  van  hoornen,  die  even  te  
 vooren  afgebrooken  waren  en met  welke kinderen  
 fcheenen  gefpeeld  te hebben:  zij  zageti  ook veele  
 voetflappen  op  het  zand,  beneden  het  merk  van  
 hóóg  water,  zeekere  tékenen  dat  de  Indiaanen  
 daar  ter  plaatfe  geweest  waren.  Niet  verre  daar  
 van  daan  vonden  zij  verfcheiden  huizen  en  enige  
 ovens,  die  in  den  grond  uitgegraaven  waren,  op  
 de  wijze  als  te  Otuhift,  in  welke  het  fcheen  dat  
 zedert den  morgen  eeten  gebraaden was,  en rondom  
 lagen  enige  fchulpen  van  eene foort  van  klipkle