
 
		hadden  van  den  tijd  dat  wij  eerst *de  ftraat  ingevaa-  
 ren  waren,  lag  N.  71  O.  Onze  Breedte  was,  
 volgens  onze  waarneeming,  io°  33'  Z.  en  onze  
 Lengte  219°  22' W.  In  deeze  ligging  hadden wij  
 niets van  het  groot land  in  het gezigt.  Alzoo  wij  
 nu  digt  bij  het  eiland  waren  en maar weinig wind  
 hadden,  gongen  de  Heer  b a n k s   en  ik  op  hetzelve  
 aan  land  en  vonden  het,  uitgezonderd enige  
 weinige  vakken,  die met  hout  bezet w’aren ,j  eene  
 dorre  rots,  de  verblijfplaats  van  de  vogelen,  die  
 ?er  in  zulk  eene  groote  menigte verkeerd  hadden,  
 dat  zij  de  oppervlakte  bijna  geheel  wit  gemaakt  
 hadden  met hunne mist:  van deeze vogelen  fcheen  
 het  grootfte  gedeelte  gekken  te  zijn  en  daarom  
 noemde  ik  de  plaats  Gekken  Eiland.  Na  een  
 kort verblijf  keerden  wij  weder  naar  het  fchip  en  
 ondertusfchen  was  de wind  Z.  W.  geloopen;  het  
 was  Hechts  een  labber  koeltjen  en  egter was  het  
 verzeld van eene  dijning  uit  diezelfde  ftreek,  hetwelk, 
   gevoegd  bij  andere1 omftandigheden,  mij  
 in  mijn  gevoelen  bevestigde  dat  wij  ten  westen  
 van  Carpentaria,  of  het  noordlijkst  eind  van  
 Nieuw  Holland gekoomen  waren  en  dat  wij  nu  
 eene  open  zee  in  het  westen  hadden, - dat mij  zeer  
 verheugde,  niet  alleen  omdat  de  gevaaren  en ver-  
 moeienisfen  van  de  reis  nu  op  hun  einde  liepen,  
 maar  omdat  het  nu  niet  langer  twijfeling  onderhevig  
 zou  zijn,  of  Hieuw  Holland  en  Nieuw  
 Guima  twee  afzonderlijke  eilanden,  of  verfchü** 
 fchïllende  deden  van  eenzelfde  eiland  waren. 
 De  noord-oostlijke mond van deezen  doortocht  
 o f deeze  ftraat  ligt  op  de  Zuider Breedte van  1 o3  
 39'  en  op  de  Wester  Lengte  van  218°  36'.  Zij  
 wordt gevormd door het noordlijk  eind vm Nieuw  
 Holland,  ten  Z.  O.  en  door  eene  verzameling  
 van  eilanden,  welke  ik  de  Prins  van  Wales E ilanden  
 noemde,  naar  het  N,  W.  en  het  is waar*  
 fchijnlijk  dat  deeze  eilanden  zig  geheel  tot  aan  
 Nieuw  Guinea  uitftrekken.  Zij  verfchillen  zeer  
 veel  in  hoogte  en  omtrek  en  veele  fcheenen wel  
 met  hout  en  planten  bedekt  te  zijn:  op  de mee-  
 fte,  zoo  niet  op  alle,  zagen wij  rook  en dus  kan  
 ’er  geen  twijfel  zijn  of  zij  zijn  bewoond:  het  is  
 ook  waarfchijnlijk  dat  ’er  tusfchen  dezelve  ten  
 minften  even  zulke goede  doortochten zijn  als die,  
 door welken wij  kwamen',  misfchien  nog  betere,  
 fchoon men  naar geene  betere  zoude  behoeven  te  
 verlangen,  zoo  de  toegang  tot  denzelven  uit  het  
 oosten minder  gevaarlijk was:  dat  ’er een  minder  
 gevaarlijke  toegang  zoude  te  ontdekken  zijn,  daar  
 aan  is,  dunkt  mij,  weinig  reden  om  te  twijfelen  
 en  om  dien  te  vinden  daartoe  fchijnt weinig meer  
 vereischt te worden  dan  te bepaalen  hoe verre  het  
 voornaamfte  of  buitenfte  rif,  dat  de  banken  ten  
 oosten  bepaalt,  zig  ten  noorden  uitftrekt,  dat  ik  
 «iet  voor  toekoomende  zeevaarers  zou overgelaa-  
 Een hebben,  zoo  ik  minder  door gevaaren  en  ver-  
 O  4  moeie*