
 
		punt  ten  Z.  O.  en  de  noordlijke  ten  O.  Terwijl  
 wij  naar  binnen  zeilden,  zagen  wij  op  beiden  de  
 punten  van de baai enige  hutten en  verfcheiden  der  
 inboorlingen, mannen, vrouwen en kinderen. Onder  
 de zuidlijke  kaap zagen wij vier  kleine  kanoos,elke  
 eenen  enkelen man  voerende,  die  zeer  druk  bezig  
 waren  visch  te  harpoenen  met  eene  lange  piek  of  
 fpeer:  zij  waagden  het  bijna  tot  in  de  branding  
 en  waren  zoo  aandachrig  op  hetgeen  zij  deeden,  
 dat,  fchoon  het  fchip  hen  op  minder  dan  een  
 vierde  van  eene  mijl  aflïands  voorbij  voer,  zij  
 naauwlijks  het  gezigt  naar  hetzelve  wendden  ,  
 zijnde  misfchien  hun  gehoor  door het  geraas  der  
 golven  verdoofd  en  ,  hunne  oplettendheid  zoo  
 fterk  gevestigd op hun werk  of  hunne  tijdkorting  
 dat  zij  hetzelve  noch  hoorden  ,  noch  zagen  voorbij  
 vaaren. 
 De  plaats,  daar  het  fchip  geankerd  lag,  was  
 regt  over  een  klein  dorp,  uit  omtrent  zes  o f agt  
 huizen  beftaande  ,  en  ,  terwijl  wij  ons  gereed  
 maakten  om  de  floep  over  boord  te  heisfen,  zagen  
 wij  eene  oude  vrouw,  gevolgd van  drie  kinderen, 
   uit  het  bosch  koomen;  zij  droeg  brandhout  
 ,  en  elk  van  de  kinderen  had ook zijne  kleine  
 vragt;  toen  zij  de  huizen  naderde,  kwamen  
 ’er  nog  drie  kinderen  ,  jonger  dan  de  andere,  
 u it ,  haar  te  gemoet:  zij  keek  dikwijls  naar  het  
 fchip,  maar  gaf  noch  vrees,  noch  verwondering  
 te  kennen;  kort  daarop  onftak  zij  een  vuur,  en 
 .  ;,tCl  ff I '.de 
 de  vier  kanoos  kwamen  naar  binnen van  het  vis-  
 fchem  Degeene  die  ’er  in  waren  ,  gangen  aan  
 land  en  hunne  boot  op  den wal  gehaald  hebbende  
 ,  begonnen  zij  hun  middagmaal  klaar  te  maa-  
 ken,  naar  allen  fchijn  zig  onzer  in  het  geheel  niec  
 bekreunende,  fchoon  wij  minder  dan  eene  halve  
 Engelfche  mijl  van  hun  af  waren.  Het  kwam  
 ons  aanmerklijk voor  dat van  alle  diegeene.,  welke  
 wij  van  het  volk  tot  dus verre  gezien hadden,  
 geen  een  den  minften  fchijn van  kleedij  had,  zijnde  
 zelfs  de  oude  vrouw  ontbloot Van  een  vijgenblad. 
 Na  het  middagmaal  wierden  de  floepen  bemand  
 en  wij  verlieten  het  fchip,  t ü p u   mee  
 ons  neemende.  Wij  waren  voorneemerts  te  landen  
 daar  wij  het  volk  zagen  ,  en  begonnen  te  
 hoopen  dat,  naardien  zij  zig  zoo Weinig  bekreund  
 hadden  dat  het  fchip  de  baai  in  zeilde  ,  zij  ’er  
 even  weinig  tegens  zouden  hebben  dat  wij  aan  
 land  kwamen;  maar  hier  in  vonden  wij  ons  egter  
 bedrogen;  want,  zoo  dra  wij  de  klippen  naderden  
 ,  kwamen  twee  van  het  volk  dezelve  af om  
 ons  de  landing  te  betwisten,  eri  de  overige  liepen  
 weg.  Elk  van  de  twee  flrijdende  was gewapend  
 met  eene  lans,  omtrent  tien  voeten  lang,  en  een’  
 korten  flok  ,  dien  hij  behandelde  als  een  werk-  
 tüig  ,  waarmede  hij  de  lans  moest  bellieren  of  
 werpen.  Zij  riepen  ons  toe  met  eene  zeer  luide  
 ftem,  en  in  eene  harde  wanluidende  taal,  van 
 B  &  welke