het anker, gongen omtrent drie unren onder zeil
en ftevenden westwaarts, gelijk het land lag,
terwijl ik eene floep vooruit gezonden had om te
peilen. Des avonds ten zes uuren ankerden wij
in tien vademen, met eenen zandigen grond, omtrent
twee Engelfche mijlen van het groot land,
welks westlijkst deel W. N. W. lag, terwijl’er
nog veele eilanden, verre naar zee in het gezigr
waren,
Den volgenden morgen ten vijf uuren zond ik
den ftuurman met twee floepen uit om den mond
van een kanaal te peilen, dat ten westen van ons
a f lag op omtrent eene mijl afftand, en in welk
ik voornemens was het fchip te brengen, ten
einde enige dagen te wagten tot de maan wat verder
zou zijn en ondertusfchen het land op te nee-
men. ‘ Zoo dra het fchip onder zeil kon gaan,
deeden de floepen fein dat ’er gelegenheid was
om te ankeren, waarop wij naar het land voeren
en op vijf vademen water ten anker kwamen, omtrent
eene mijl binnen den mond van het kanaal,
dat ik , naardien ik zag dat ’er een fterk
getij van eb en vloed gong, oordeelde eerie rivier
te zijn, die zeer verre het land in liep. Ik was
voomeemens alhier het fchip tegens den wal te
leggen en deszelfs bodem fchoon te maaken; ik
gong dan aan land met den ftuurman om eene
bekwaame plaats tot dat einde te zoeken, en was
tan de Heeren banks en sqeander verzeld.
Wij
Wij vonden hep hier zeer lastig om te gaan, want
de grond was bedekt met eene foort van gras,
welks zaad zeer fcherp en naar agteren gebaard
was, zoo dat het, zoo dikwijls het in onze klederen
ftak, dat indedaad op eiken tred gefchiedde,
door middel van den baard vooruit werkte tot hes
aan het vleesch kwam, en te zelfden tijd waren
wij omringd van eene wolk van muskiten, die ons
onophoudlijk met hunne angels kwelden. Wij
vonden weldra verfcheiden plaatfen, daar het fchip
bekwaamlijk tegens den wal kon gelegd worden,
maar tot onzen grooten fpijt konden wij geen zoet
water vinden. Wij gongen egter het land in, daar
wij gom-boomen vonden gelijk die, welke wij.
te vooren gezien hadden, en wij merkten op dat
de gom hier ook in zeer kleine hoeveelheid was.
Op de takken van deeze boomen en enige andere
vonden wij mieren-nesten van klei gemaakt, zoo.
dik als eene Engelfche koren-maat , omtrent als die
welke befchreven zijn in hans s l o a n e s iV<z-
tuur lijke Hifi of ie van 'Jamaica, tweede Deel,
bladz. pl, 258 (van de Engelfche Uitgave)
maar niet zoo glad: de mieren, welke deeze nesten
bewoonden, waren klein, en hun lijf was wit,
Maar op eene andere foort van dien boom vonden
wij eene kleine zwarte mier , die alle de takjen?
doorboorde en, na ’er het merg uitgewerkt te hebben
, de buis innam, waarin het bevat geweest
was; die deelen egter, waarin deeze infekten dus
eene