
 
		ren  de  kleinfte  die  ik  ooit  gezien  had  en  het  
 vleesch,  fchoon  goed  van  fmaak,  was vol kleine  
 fteentjens.  Terwijl  ik  deezen  morgen  op  eenen  
 kleinen afftand van  her  fehip wandelde,  zag  ik zelf  
 een  der  dieren,  welke  men mij  zoo  dikwijls uitgeduid  
 had:  het  was  ligt  muisvaal van  kleur  en  geleek  
 in  grootte  en  gedaante  zeer  veel  naar eenen  
 haazenwindhond;  het  had ook  eenen langen ftaert,  
 dien  het  als  een  haazenwindhond droeg en  ik  zou  
 het voor  eenen wilden  hond aangezien  hebben,  als  
 het  niet,  in  plaats  van  te  loopen,  gefprongen had  
 als  een  haas  of een  rhee:  men  zeide  dat zijne pooien  
 zeer dun waren  en  het  indrukzel van  zijn’  voet  
 als dat  van  eene  geit;  maar daar  ik  het zag  was het  
 gras  zoo  hoog,  dat  de  pooten niet zigtbaar waren  
 en  de  grond  was  te  hard  om  indrukzels  van  zijne  
 voeten  te  ontvangen.  De  Heer  b ank s   zag  dit  
 dier  ook  met een  zwenk,  en  was van  gedagtendat  
 het  van  eene  tot  hier  toe  geheel  onbekende  foorfi  
 was. 
 Toen het  fehip  op  de  kant gehaald was,  liep  al  
 het  water,  dat  ’er  in  kwam,  natuurlijk naar  agte-  
 ren,  zoo  dat  het,  fchoon  het  van  vooren  droog  
 was, van  agteren  negen voeten water  in had;  naardien  
 dan de  bodem  in  dit gedeelte  niet van  binnen  
 kon  nagezien  worden,  nam  ik  deezen  avond het  
 laag  water  waar  en  liet den Huurman  en  twee ma-  
 troozen  ’er  onder  kruipen  en  het  van  buiten aan  
 bakboord geheel  onderzoeken.  Zij  vonden  dat de 
 dubdubbeling  
 omtrent  de  boven  planken  van  den  bodem  
 even  onder  water  regt  over  de  groote mast  
 weg  was  en  dat  een  gedeelte  van  een  plank  een  
 weinig was befchadigd;  maar  alle  zeiden eenpaarig  
 dat  het  geene  andere  fchade van aanbelang bekoo-  
 men  had.  Het  verlies van  de  dubbeling  alleen was  
 een  groot  ongeluk,  alzoo de worm nu  in  den  bodem  
 kon  koomen,  dat  ons  aan  veel  ongemak  en  
 gevaar  zoude  kunnen  blootflellen;  doch alzoo  ik  
 geen  middel  tegens  dat  kwaad wist dan  het  fehip  
 te  krengen,  dat  ontzagchelijken arbeid  en  langen  
 tijd  zou  vereisfehen,  zoo  het  al  in  het  geheel  in  
 onzen  tegenswoordigen toeiland doenlijk ware, was  
 ik  verplicht mij  te  vreden  te  houden.  De timmerlieden  
 bleeven  egter  onder  den  bodem werken  in  
 den  avond,  tot  dat  zij  door  den  vloed  daarin  verhinderd  
 wierden;  het  morgen  getij  ebde  niet laag  
 genoeg  om  ’er  iets  aan  te  werken,  want wij  hadden  
 fiechts  een  vrij  hoog  en  laag  getij  in  vier en  
 twintig uuren,  gelijk wij  maar  al  te wel  ondervonden  
 hadden,  toen  wij  op  de klip  zaten.  De  ligging  
 van  het  fehip,  waardoor  het  water naar agteren  
 liep,  zou  de  waereld  bijna van  alle  de  ken-  
 nis  beroofd  hebben,  welke  de  Heer b a n k s  met  
 zoo  veele  moeite  en  gevaaren  had opgedaan;  want  
 hij  had  de merkwaerdige  verzameling van  planten,  
 welke  hij  geduurende  de  geheele  reis  gemaakt  
 had,  in  de  brood-kamer,  die  in  het  agterstgedeelte  
 van  het  fehip  is,  geborgen,  als  op  de  vei- 
 Ifg