
 
		Den  volgenden  morgen  zond  ik  ,  alzoo  de  
 wind  mij  niet  toeliet  te  vertrekken,  verfcheiden  
 benden  van  mijn  volk  het  land  in,  om  nog eens  te  
 beproeven  of  men  geene  gemeenfchap  met de  inboorlingen  
 kende  krijgen.  Een  kadet  ,  die  tot  
 eene van  deeze bénden  behoorde,  verre  van  zijne  
 makkers  afgedwaald  zijnde  ,  ontmoetede  eenen  
 zeer ouden man,  eene  vrouw  en  enige  kleine  kinderen  
 ;  zij  zaten  onder  eenen  boom  aan  den wa-i  
 ter-kant en  zij  zagen  elkanderen niet  voor  zij  zeer  
 digt  bij  malkaêr waren  :  de  Indiaanen  gaven  tekenen  
 van vrees,  doch  deedeh  geene  poogingen  om  
 weg  te  koomen.  Hij  had  juist  niets  om  hun  te  
 geeven dan  eene  papegaai,  die  hij  gefchoten  had,  
 deeze bood  hij  hun  aan,  maar  zij  weigerden  dezelve  
 aanteneemen en  trokken  zig voor  zijne  hand  
 terug,  hetzij  uit  vrees,  o f  uit  afkeer.  Hij  bleef  
 maar zeer korten  tijd  bij  hen,  want  hij  zag  ver-  
 icheiden  kanoos  digt  bij  het  ftrand visfchende  en,  
 alzoo  hij  alleen  was,  vreesde  hij  dat  zij  aan wal  
 zouden  koomen  en  hem  aantasten:  hij  zeide  dat  
 dit  volk  zeer  donker  van  kleur  was,  maar  niet  
 zwart,  dat de man  en  de  vrouw  zeer  oud  fchee-  
 nen  te  zijn,  zijnde  beiden  grijs  van  hair,  dat  het  
 hoofd - hair  van  den  man  dik,  en  zijn  baard  lang  
 en  ruig was,  dat  het  hair  van  de  vrouw  kort  af-  
 gefneden  Was  ,  en  dat  beiden  geheel  naakt  wa.-  
 'ren.  De  Heer  mo n kho u s e ,  onze  heelmeester, 
   en  een van  de matroozen  ,  die  met eenen  anderen 
 deren  troep  aan  de water - plaats waren  ,  dwaalden  
 ook  van  hunne  makkers  af  en,  zoo als  zij  uit een  
 kreupelbosch  kwamen,  zagen  zij zes  Indiaanen  bij  
 elkanderen ftaan  op  den afftand  van  omtrent  twaalf  
 roeden.  Een  van hun  fprak  zeer  luid  een woord,  
 dat  hij  meende  een  fein  geweest  te  zijn  ,  want  
 daar  wierd  onmiddelijk  uit  het  bosch  eene  lans  
 naar  hem  geworpen,  die  hem  maar  even  miste.  
 Toen  de Indiaanen  zagen  dat  de  lans  niet  geraakt  
 had,  vlugtten  zij  met  de  grootfte  overhaasting  
 weg  ;  maar  zig  omkeerende  naar  de  plaats,  van  
 waar  de  lans geworpen  was,  zag  hij  eenen jongert  
 Indiaan  ,  welke  hij  giste  dat  omtrent  negentien  
 of  twintig  jaaren  oud  was,  van  eenen  boom  af  
 klimmen  ,  die  ook  met  zulk  eenen  fpoed  weg-  
 vlugtede  ,  dat  het  nutloos  zou  geweest zijn hem  
 te  vervolgen.  De  Heer  m o n k h o u s e   was  van  
 gedagten  dat  deeze  Indiaanen  op  hem  gepast  
 hadden,  terwijl  hij  door het  kreupelbosch  gong,  
 en  dat^de jongeling  in  den  boom  op  de  wagt  geplaatst  
 was,  om,  als  hij  zou  voorbij  koomen,  op  
 een  te  geeven  fein,  de  lans  naar hem  te werpen;  
 maar  hoe  dit  zij  ,  daar  kon  geen  twijfel  zijn  o f  
 hij  was  de  man  die de  lans  had  geworpen. 
 In  dett  agtermiddag voer  ik  zelf  met  enig  volk  
 over  naar  den  noorder  wal  ,  en  ,  terwijl  enige  
 van hun met den zegen  vischten  ,  deeden wij  eene  
 wandeling  van  enige  mijlen  het  land  in  en  gon-  
 gen  toen  in  de  rigting  zoo  als  de  kust  liep.  Wij  
 C  2 von