*4° l^ug. 1770] r e i z e r o n d o m
Het eenigst huisraad dat Wij in deeze huizèii
zagen, is eene föört van langwerpig vat van boombast
gemaakt, enkel door het opbinden van de twéé
einden met een teen, die, niet afgefneden zijnde,’
met een voor een Öof diént; deeze wièrden, naar
het ons töefcheeh * gébruikt als emmers om water
tiit de bron te haaléfi, Wélke fb'méijds op eenen
aanmerklijkeh aflland kan Wezen. Zij hebben
égter ook een kleine Zak, die gemaakt wordt door
dfaadeh aan maazen te leggen , Omtrent öp de
wijze van het knoopWerk, dat onze juffers werken
om beurzen te maaken. Deezen zak draagt de
tnan los öp zijne fchouderén aan een touwtjen,'
dat óm zijn hoofd hangt; daar is gewoonlijk een
klomp o f twee verw en harst in, enige visch-hoeken
en lijnen , eène fch’ulp of twee, waarvan hunne
hoekên gemaakt wórden , enige punten van
pijlen en hunne geWoone verfierzelen; dit bevat
den gantfehen waefelfchen fchat van den rijkften
onder hen.
Hunne visch-hoeken zijn zeer net gemaakt en
enige zijn Zeer klein. Om fchildpadden te harpoenen
hebben Zij eéhe pen van hout, omtrent
een’ voet lang en Wel met Wéêrhaaken voorzien
zij zit in' eéné fleuf aan het eind van eenen Hok
van ligt hout, omtrent zoo dik als eene vuist erf
ten naasten bij zeven of agt voeten langr aan den
Hok is’ een eind van eene losfe lijn gebonden, om-'
trectt drie o f vier vademen1 laögS,- van welke hét
ah*-*
ander eind aan de pen vast is. Om de fchildpad
ce fchieten wordt de pen in de lleuf gedaan
en als zij in het lighaam van het dier geftooken
is en door de weêrhaaken daarin wordt gehouden,
vliegt ’er de dok af en dient als een’ boei om het
getroffen dier in het water te vinden; het dient
ook om het moede te maaken, tot zij het met hunne
kano’s kunnen önderhaalen en naar het flrand
fleepen. Eene van deeze pennen vonden w ij, gelijk
ik reeds gezegd heb , in het lijf van eene
fchildpad, dat over dezelve geneezen was. Hunne
lijnen zijn van de dikte van een halven duims touw
tot de fijnte van een hair en zijn van eene plantaar-
tige zelfflandigheid gemaakt, doch van welke in
het bijzonder hadden wij geene gelegenheid te
weeten te koomen.
Hun voedzel beftaat hoofdzaaklijk uit visch,
fchoon zij fomtijds den kanguroo weeten te doo-
den en zelfs verfcheiden foorten van vogelen ,
niettegenftaande zij zoo fchuuw zijn, dat wij het
moeijelijk vonden hen tot op eene fnaphaan-fchoot
te naderen. Het eenigst gewas dat als hun voedzel
kan befchouwd worden, is de yam; zij eeten
egter ongetwijfeld de verfchillende vrugten, die
onder de andere voortbrengzelen van het land zijn
opgenoemd; ook zagen wij de fchillen en doppen
van verfcheiden derzelve liggen omtrent de plaat-
fen daar zij hun vuur geflookt hadden.
Zij fchijnen geen dierlijk voedzel raauw te eeten;
III. Deel, Q doch