
 
		avonds  ten zes  uuren  lag  het noordlijkst  land  in het  
 gezigt N.  t.  W.  I W.  en  twee  laage  boschrijke  eilanden, 
   welke  fommige  van  ons  voor  klippen  boven  
 water  aanzagen,  lagen  N.  { W.  Nu  minderden  
 wij  zeil  en  loefden  van  wal  naar  het O. N. O»  
 en  N.  O.  t.  O.  fcherp  bij  den  wind,  want  mijn  
 voorneemen  was  den  geheelen  nacht van  het  land  
 a f te  fnijden,  zoo  om  het gevaar  te  vermijden,  dat  
 wij  vooruit  befpeurden,  als om  te zien  of  ’er  ook  
 eilanden  in  volle  zee  lagen,  vooral  omdat wij  nu  
 omtrent  die  breedte  waren,  op welke men  de  eilanden, 
   door  QuiROs  ontdekt,  geplaatst  heeft,  
 en  welke  enige  aardrijk -befchrijvers,  om  welke  
 reden  weet  ik  niet,  goed  gevonden  hebben  aan  
 dit  land  vasttehechten.  Wij  hadden  het voordeel  
 van een  fraai  koeltjen én  eene  heldere  maanefchijn  
 en,  terwijl  wij  van  zes  uuren  tot  bij  negen  uuren  
 van  land af hielden,  vermeerderde  onze diepte van  
 veertien  tot een  en  twintig vademen;  doch  terwijl  
 wij  aan  tafel zaten,  wierd.zij  eensklaps minder  en  
 wij  kwamen  op  twaalf,  tien  en  agt  vademen binnen  
 den  tijd van  enige  weinige minuuren;  ik  beval  
 onmiddelijk  dat elk  op  zijn  post zoude  gaan.cn  
 alles was gereed om te wenden  en  ten anker te koo-  
 men;  maar  bij  'het  werpen  van  het dieplood weder  
 diep  water  vindende  begreepen  wij  dat  wij  
 over  de  punt van de  banken  gevaaren waren,  die  
 wij  bij  zonne-ondergang  gezien  hadden  en  dat alle  
 gevaar  voorbij  was:  voor  tien  uuren  hadden wij 
 twin» 
 twintig  en  een  en  twintig vademen en, alzoo deeze  
 diepte  bleef'aanhouden,  verlieten  de  heeren met  
 de  grootfte  gerustheid  het  dek  en  gongen  naar  
 bed;  maar enige minuuten  voor  elf uuren verminderde  
 onze  diepte  eensklaps  van  twintig  tot  zeventien  
 vademen  en  voor  het  lood weder kon  uitgeworpen  
 worden,  floocte  het  fchip  en bleef onbeweeglijk  
 zitten,  behalven  dat  het  door  de  baaren  
 wierd  opgeligt,  die  het  tegen  de  hobbelige  kanten  
 van  de  klip,  waarop  het lag *  ftooteden.  In  eenen  
 «ogenblik  waren  wij  alle  op  het dek  rnet  gelaatstrekken  
 ,  die  de  ijslijkheid van  onzen  toefland genoegzaam  
 aankondigden.  Wij  hadden  vierde  half  
 uur  van  land  afgehouden  met een  labber  koeltjen  
 en  wisten  dus dat wij  ’er niet  zeer  digt  bij  konden  
 zijn  en wij  hadden  maar  al  te  veel  reden om  te be-  
 fluiten  dat  wij  op  eene  klip  van  koraal  zaten,  die  
 erger  zijn  dan  andere  ,  omdat  de  punten  fcherp  
 zijn  en  die  klippen  overal  zoo  ruuw,  dat  zij  alles  y 
 wat  ’er,  zelfs  met  de  zagtfle  beweeging,  tegens  
 wrijft,  aan  flukken  krabben.  In  deezen  toefland  
 wierden  onmiddelijk  alle  zeilen  geborgen  en  de  
 floepen  uitgezet Om  de  diepte  rondom  het  fchip  te  
 peilen:  wij  ontdekten  dan  dat onze  vrees  ons  ongeluk  
 niet  vergroot  had  en  dat  het  fchip  over  
 eenen  rand van  de  klip  geligt was  en  in  eene  holte  
 van  dezelve  lag  :  op  fommige  plaatfen  was  van  
 drie  tot  vier vademen diepte  en  op  andere nogniee  
 eens  zoo  veele  voeten;  Het  fchip  lag  met  de  boeg  
 G   3  om