
 
		groot  land  door  zeilden,  twaalf,  dertien en veertien  
 vademen* 
 Wij  bleeven  westwaarts  langs  de  kust fteveneh  
 met  een  zagt  koeltjen  uit  het  Z. O.  t.  Z.  en  toeri  
 wij  tusfchen  drie  en  vier Engelfche  mijlen  voortgezeild  
 waren,  ontdekten  wij  dat  het  land  vooruit, 
   dat  wij,  toen  wij  het  eerst  zagen,  voof het  
 groot land hielden, uit eilanden beftond, welke door  
 verfcheiden  kanaalen van hetzelve waren  afgefchei-  
 den:  hierop  zonden  wij  de  floepen  weg  met behoorlijke  
 onderrigtingen,  om  ons  den weg  te wijzen  
 door  dat  kanaal,  dat  digst aan  het  groot land  
 la g ;  doch  kort  daarop  klippen  en  banken  in  dit  
 kanaal  ontdekkende,  deed  ik  fein  aan  de  floepen  
 dat  zij  door  het naaste  kanaal  ten noorden  zouden  
 vaaren,  dat  tusfchen  deeze  eilanden  lag,  terwijl  
 wij  enige  van  dezelve  tusfchen  ons  en  het  groot  
 land  lieten  liggen;  het  fchip  volgde  ons  en  had  
 nooit  minder  dan  vijf vademen water  in het  engst  
 gedeelte  van  het  kanaal,  daar de  afftand  van  eiland  
 tot  eiland  oiptrent anderhalve Engelfche mijl was. 
 Ten  vier  uuren  in  den  agtermiddag  kwamen  wij  
 ten  anker,  zijnde  omtrent  anderhalve  Engelfche  
 mijl  of twee mijlen  binnen den  ingang,  op  zes  en  
 eene  halve  vademen,  met  eenen  zuiveren  grond;  
 het  kanaal  was  hier  breeder  begonnen  te worden  
 en  de  eilanden  ter  wederzijde  van ons  lagen  omtrent  
 op  eene  Engelfche  mijl  affland:  het  groot  
 land  ftrekte  naar  het Z. W .;  de  verfte  punt  in  het 
 gegezigt  
 lag Z.  48  W.  en  de zuidlijkfte punt  van  de  
 eilanden  aan  de  noord - west  zijde  van  den  doorgang  
 Z.  76  W.  Tusfchen  deeze  twee  punten  
 konden  wij  geen  land  zien,  zoo  dat  wij  hoop  
 fchepten  dat  wij  eindelijk  eenen  doortocht  in  de  
 Indifche  zee  gevonden  hadden;  om  dit  egter met  
 meer  zeekerheid  te  kunnen  bepaalen,  befloot  ik  
 te landen  op  het eiland,  dat aan  de zuid - oostlijke  
 punt van  den  doorgang  ligt.  Wij  hadden  op  dit  
 eiland veele  der  inwooneren gezien,  toen wij  eerst  
 ten  anker kwamen  en  toen  ik  in de  floep  gong met  
 enig  volk,  verzeld van den Heer b a n k s   en Doctor  
 sol a n d e r ,  om  naar den wal  te vaaren,  zagen  
 wij  tien  van  hun op  eenen  heuvel:  negen  waren  
 gewapend  met  zulke  lanfen  als  wij  gewoon  
 waren  te  zien  en  de  tiende  had  een’  boog  en  een*  
 bondel  pijlen,  welke  wij  nimmer  te  vooren  in  
 handen  van  de  inboorlingen  van  dit  land  gezien  
 hadden:  wij  merkten  ook  op  dat  twee  hunner  
 groote  verfierzelen  van  paerlemoêr om  hunne halzen  
 hadden  hangen.  Drie,  onder  welke  de man  
 met  den  boog  was,  plaatften  zig  op  het  ftrand  
 regt  over  otfs,  en  wij  verwagteden  dat  zij  zig  te-  
 gens  onze  landing  zouden  verzet  hebben,  maar  
 toen wij  tot binnen  eene  fnaphaan - fchoot van  het  
 ftrand  kwamen,  gongen  zij  op  hun  gemak  henen.  
 Wij  beklommen  terftond  den  hoogften  heuvel,  
 die  niet  meer  dan  drie maaien  zoo  hoog als  de  top  
 van  de  mast  was,  en  de  onvrugtbaarfte  van  alle,  
 III.  Deel.  O  „  die