
 
		wierpen  zig  ©nmïddelijk  op  ons  en  gaveft  ons ondraaglijke  
 pijn met haare  fteeken,  vooral  die, welke  
 op  onze halzen en  in  onze  hairen vielen,  waaruit  
 zij  niet  gemaklijk  gedreven wierden:  de fteek  
 was naauwlijks  minder  pijnlijk dan  die van  de bije;  
 doch,  zoo zij  niet  herhaald wierd,  duurde de pijn  
 niet  langer  dan  eene  minuut. 
 Eene  andere foort is  gantsch  zwart en  haar werk  
 en  levenswijs  zijn  niet  minder  buitengemeen*  
 Haare  wooningen  zijn  het  binnenfte  van de  takken  
 van  een’  boom,  welke  zij  weeten  uit  te  hollen  
 door  ’er  het  pit  uit  te  werken,  bijna  tot  het  eind  
 van  het  dunfte  takjen,  terwijl  de  boom  ondertus-  
 fchen  blijft  bloeien  als  of  ’er  geene  zulke  gasten  
 in  zaten.  Toen  wij.  den  boom  eerst vonden, plukten  
 wij  enige  van  de  takken  en  waren omtrent  zoo  
 verwonderd  als wij  geweest  zouden  zijn,  zoo  wij  
 gezien  hadden  dat  wij  een  heilig  bosch  hadden  
 gefchonden,  daar  elke  boom,  gekwetst  zijnde,  
 tekenen  van  leven  zoude  geeven ;  want wij  waren  
 terftond bedekt met  legioenen van  deeze dieren,  uit  
 eiken  gebrooken  tak zwermende,  en  hunne fteeken  
 metonophoudlijkgeweldukdeelende.  R umph ius   
 heeft van dezelve gewag gemaakt  in zijn Herbarium  
 jfmboinenfe. Vol. I I . p. 257 ; maar de boom,  in welken  
 hij haare woonplaatfen zag,is  zeer  verfchillen-  
 d'e  van  dien T  in welken  wij  die  gevonden  hebben. 
 D e  derde foort vonden wij  genesteld  in  den wortel  
 vaa*  eene. plant,  die  op  den  base  van  boomen 
 groeft 
 groeit  op  de  wijze  van  Maarentakken  en welken  
 zij  daartoe  doorboord  hadden.  Deeze  wortel  
 is  gewoonlijk  zoo  dik  als  eene  groote  knol  en  
 fomtijds  veel  dikker:  als  wij  denzelven  door-  
 fneeden,  vonden  wij  dien  doorboord  met  ontel-  
 baare  flingerende  gangen,,  alle  vol  van  deeze  dier-  
 tjens,  hetgeen  egter  den  groei  van  de  plant  niet  
 nadeelig  fcheen  geweest  te  zijn.  Wij  fneeden  
 nooit  eenen  van  deeze  wortelen  door,  of  hij  
 was  bewoond,  fchoon  fommige  niet dikker waren  
 dan  eene  hazelnoot.  De  diertjens  zelve  zijn  zeer  
 klein,  niet meer  dan  half zoo groot als de  geraeene  
 roode mier in  Engeland.  Zij  hadden  angels,  maar  
 naauwlijks  kragt  genoeg  om  derzelver  fteek  te  
 doen  gevoelen  ;  zij  hadden  egter  het  vermogen  
 van  ons  even  zeer,  zoo  niet  meer,  te  kwellen;  
 want  zoo  dra wij  den wortel behandelden, zwermden  
 zij  uit  ontelbaare  gaatjens  en  over  die deelen  
 van  ons  lighaam,  welke  niet  bedekt waren,  loo-  
 pende  ,  deeden  zij  ons  eene  kitteling  gevoelen,  
 die ondraaglijker was  dan pijn,  uitgezonderd wanneer  
 zij  tot  eene  groote  hevigheid  is  aangegroeid.  
 R um ph iu s   heeft  ook eene  befchrijving van  dee-  
 zen wortel  en  deszelfs  bewooneren  gegeeven  Vol.  
 VI.  p.  i ao ,  daar hij  van  eene  andere  foort  gewag  
 maakt,  die  zwart  is. 
 Wij vonden nog eene vierde foort, die volkoomen  
 onfchadelijk  is  en  die  bijna  naauwkeurig  gelijkt  
 «aar  de  witte  mieren  van  de  Oost-Indieën  ;  de  
 P  3  bou