
 
		fmaaken  zij  niet  ongelijk  aan  eene  groene kokos-»  
 noot en  zij  geeven,  waarfchijnlijk,  gelijk  deeze,  
 een voedzel,  dat waterachtig en  niet  voedzaam  is. 
 De  gewoone  wijze  van  het  eeten  alhier  toete-  
 bereiden  is  kooken  en,  alzoo  het brandhout  zeer  
 fchaarsch  is  en  de  inwooners  geene andere  brand-  
 ftof hebben,  maaken  zij  gebruik  van eene  uitvinding  
 om  het  te  ipaaren,  die  in  Europa  niet  geheel  
 onbekend is,  maar zelden  gebruikt wordt data  
 in  legers.  Zij  graaven  eenen  kuil onder  den grond  
 in  eene  horizontaale  rigting,  als  eene  konijnen-  
 rit,  omtrent zes voeten  lang  en  die  aan  elk  eind  in  
 een  gat uitkoomt,  van welke het  een groot en  het  
 ander  klein  is:  in  het  groot  gat  wordt  het  vuur  
 geftooken en het klein  dient als  een  trek-gat.  De  
 aarde  is  boven  deeze  pijp  met  ronde  gaten  doorboord, 
   die  met  de  holte  beneden  gemeenfchap  
 hebben en  in  deeze  gaten  worden  aarden - potten  
 .gezet,  gemeenlijk  omtrent  drie  op  elk  vuur,  die  
 breed  in  het  midden en  fmal  aan  den bodem  zijn,  
 zoo dat het  vuur  op  een  groot  deel  van  derzelver  
 oppervlakte  werkt.  Elk  van  deeze  potten  bevat  
 omtrent dertig  of veertig pinten  en het  is  verwon-  
 derenswaerdig  te zien  met  hoe weinig vuur zij  aan  
 de  kook gehouden  kunnen worden;  een palmboo-  
 men  blad of een  drooge Hengel,  die  ’er nu  en  dan  
 wordt  ingeflooken,  is  genoeg:  op  deeze  wijze  
 kooken zij  hun  eeten  en maaken  alle hunne  fyroop  
 ,  en  fuiker.  Het  blijkt uit  f r a z i e r s   reisbefchrij-  
 -   '  '  ving 
 ving  naar  de  Zuid-zee  dat  de  Peruviaanen  ook  
 eene  uitvinding  van  dien  aart  hebben  en  misfchien  
 zou zij met  voordeel  door  de  armen,  zelfs  in  dit  
 land,  daar de  brandHoffen  zeer  duur zijn ,  aange-  
 noomen  kunnen worden. 
 Beiden  de  kunnen  zijn  verflaafd  aan  de  haatlijke  
 en  verderflijke  gewoonte  van  betel  en  areca  te  
 kaauwen,  welke  zij  zelfs  reeds  aanneemen  als  zij  
 nog  kinderen  zijn  en  van  den  morgen  tot  den  
 avond  te werk Hellen.  Zij  mengen  ’er  altoos eene  
 foortvan  witte  kalk  onder,  van  koraal  en  fchul-  
 pen  gemaakt,  en  dikwijls  een weinig  tobak,  zoo  
 dat  hunne monden  zeer walglijk zijn,  zoo voor  de  
 reuk als voor  het  gezigt:  de  tobak  befmet hunnen  
 adem  en  de  betel  en  kalk  maaken  hunne  tanden  
 niet  alleen  zoo  zwart  als houtskool,  maar rot.  Ik  
 heb  menfchen  van  tusfchen  twintig  en  dertig jaa-  
 ren gezien,  welker  voortanden  bijna  tot  het  tand-  
 vleesch  toe  verteerd  waren,  fchoon  geene  twee  
 naauwkeuriglijk  van  dezelfde  lengte  of dikte  waren, 
  maar  onregelmaatig  uitgebeten,  als  ijzer door  
 de  roest.  Dit  verlies  van  tanden,  wordt,  geloof  
 ik ,  van  alle,  die  over  het  onderwerp  gefchreven  
 hebben,  geweten  aan  de  taaie  en  vezelachtige  
 fchil  van  de  areca  noot;  maar  ik  fchrijf  het  
 geheel  aan  de  kalk  toe:  zij  worden niet  los,  ge-  
 broeken  ofuitgeligt,  gelijk  men  verwagten  zou,  
 als  zij  befchadigd  wierden  door  het  aanhoudend  
 kaauwen  van  harde  en  ruuwe  zelfftandigheden, 
 X  3  maar