gefchenken in het huis, welke wij hoopten dat
ons de genegenheid van de inwooneren zouden
winnen, als zij weder t’ huis zouden kooinen ;
maar de Ianfen , die wij vonden liggen , namen
wij mede, tot omtrent vijftig in getal: zij waren
van zes tot vijfden voeten lang, en alle hadden
vier weêrhaaken , op de wijze van een’ visch-
hoek , die alle met punten van visch-graaten
voorzien en zeer fcherp waren: wij merkten op.
dat zij met eene (lijmerige zelfftandigheid van eene
groene kleur befmeerd waren , hetgeen ons in het
vermoeden bevestigde dat zij vergiftigd waren ,
fchoon wij naderhand ontdekten dat wij het mis
hadden: zij fcheenen, aan het zee-wier , dat ’er
aan flak, tot het harpoeneeren van visch gebruikt
te zijn, De kanoos , die op het (trand lagen ,
befchouwende , bevonden wij dat zij de flegtfte
waren , die wij ooit gezien hadden : zij waren
wsfchen twaalf en veertien voeten lang, en van
den bast van eenen boom van een enkel Huk gemaakt,
dat te zaamen getrokken en aan de einden
ppgebonden was, terwijl het midden open wierd
gehouden door Hokken, die. dwarsch van boord
tot boord als roeibanken geplaatst waren. Toen
gongen wij naar zoet water zoeken , doch vonden
het niet, uitgezonderd in eenen kleinen kuil, die
jn het zand gegraaven was,
Weder in onze floep gegaan zijnde, bragten
Wij onze Ianfen aan boord van het fchip en voeren
vervolgens over naar de noordlijke punt van
de baai, daar -wij verfcheidene van de inboorlingen
gezien hadden , toen wij naar binnen zeilden,
maar welke wij nu geheel verlaaten vonden.
Wij vonden hier evenwel zoet water , dac van de
toppen der rotfen neder druppelde en in de holten
aan den voet in plasfen ftond % maar het was
zoodanig geplaatst dat wij het niet zonder moeije-
lijkheid tot ons gebruik bekoomen konden.
Ik zond dan den volgenden morgen eene bende
volks naar de plaats daar wij eerst geland waren ,
met bevel om kuilen in het zand te graaven , opdat
het water ’ er in mogt koomen ; maar kort
daarna zelf met de heeren aan land gaande, vonden
wij, na nog ijveriger gezogt te hebben, eene
kleine beek, die meer dan genoegzaam was tot
ons oogmerk.
De hut, daar wij de kinderen gezien hadden,
bezoekende, zagen wij met fpijt dat de koraalen
en linten, die wij den voorigen avond aldaar ge-
laaten hadden, niet van haare plaats genoomen
waren en dat ’er geen Indiaan te zien was.
Na dat ik enige ledige water vaten aan land gezonden
had en eene bende volks had gelaaten om
hout te kappen, gong ik zelf met de pinas uit om
te peilen en de baai opteneemen; ik zag, geduu-
rende mijn tochtjeh verfcheiden van de inboorlingen,
maar alle vlugtedén op mijne aannadering
weg. Op eene van de plaatfen daar ik landde ,
B 4 vond