
 
		£ten  graad  is  het  land  over  het  algemeen  laag en  
 effen;  verder  noordwaarts  is  het  heuvelachtig,  
 maar  nergens  kan  het  bergachtig  genoemd  worden, 
   en  de  heuvelen  en  bergen,  te  zaamen  ge-  
 noomen,  maaken  Hechts  een  klein  gedeelte  vari  
 de oppervlakte,  in  vergelijking  van  de  valeien  en  
 vlakten.  Het  is  over  hèt  geheel  eerder  dor dan  
 vrugtbaar,  nogtans  is  de  rijzende  grond  afgewis-  
 feld  door  bosfchen  en  weiden  en  de  vlakten  en  
 valeien  zijn op  veele  plaatfen  met  gras bedekt;  de  
 grond is  egter  dikwerf zandig en  veele  van  de weiden  
 o f  draslanden  zijn  rotsachtig  en  dor,  bijzonderlijk  
 ten  noorden,  daar,  op  de  beste plaatfen,'  
 4e  groeijing  minder  kragtig  was  dan  in  het zuidlijk  
 gedeelte  des  lands;  de  boomen  waren  niet  
 zoo  hoog  en  het  gras  niet  zoo  rijk.  Het  gras is,  
 over  het  algemeen,  hoog,  maar  dun,  en  de  boomen  
 Haan,  daar  zij  de  zwaarfle  zijn,  zelden  minder  
 dan veertig voeten van  elkanderen;  ook  is  het  
 land  van  binnen,  zoo  verre  wij  het  konden  bezien  
 ,  niet  beter  bewasfen  dan  de  zee - kust.  De  
 oevers  van  de  baaien  zijn  bedekt  met  mangles-  
 boomen  tot  op  den  affland  van  eene  Engelfche  
 mijl  van  het  flrand,  onder  welke  de  grond  eene  
 vette  flijk  is,  die  altoos  bij  fpring-tijen  onder  
 vloeit;  verder  in  het  land  ontmoeteden wij  fom-  
 tijds  een  moerasachtige  grond,  waarop  het  gras  
 zeer  dik  en  weelderig  flond,  en  fomwijlen  eene  
 valei,  die  met  kreupelhout  begroeid  was:  de 
 grond 
 grond  fcheen  in  fommige  flreeken  vatbaar  voor  
 verbetering,  maar  verre  het  grootfle  gedeelte  is  
 zoodanig  dat  hij  niet  bebouwd  kan worden.  De  
 kust,  ten  minden  dat  gedeelte van  dezelve  dat  ten  
 noorden  van  250  Z.  B.  ligt,  heeft  veele  fraaie  
 baaien  en  havenen,  daar  de  fchepen  voor  alle  
 winden  volmaakt veilig  kunnen  liggen. 
 Zoo  wij  naar  het  aanzien  van  het  land  terwijl  
 wij  daar  waren,  dat  in  het  heetfle  van  het  droog  
 jaargetijde was,  mogen  oordeelen,  dan  is  het wel  
 bewaterd:  wij  vonden  ontelbaare  kleine beekjens  
 en  bronnen, maar geene  groote  rivieren;  de beekjens  
 worden  evenwel  waarfchijnlijk  groot  in  het  
 regen - faizoen.  Dorflig  Kanaal  was  de  eenigfle  
 plaats  daar  geen  zoet  water  voor  het  fchip  te  be-  
 koomen  was  en  zelfs  daar  wiërden  een  o f  twee  
 kleine  poelen  in  de  bosfchen  gevonden,  fchoon  
 de  oppervlakte  van  het  land  overal  doorfneden  
 was  met  zoute  kreeken  en  mangles land. 
 Van  boomen  is  ’er  geene  groote  verfcheïden-  
 heid.  Van  die,  welke  timmerhout  konden  genoemd  
 worden,  waren  maar  twee  foorten;  de  
 grootfle  is  de  gom-boom,  die  het  geheel  land  
 door groeit  en  van  welken  reeds  gewag gemaakt  
 is:  hij  heeft  fmalle  bladeren,  niet  zeer  ongelijk  
 aan  die  van  de  willig,  en  de  gom,  of  liever  de  
 harst,  welke  hij  oplevert,  is  donker rood en  gelijkt  
 naar  Draaken  bloed;  misfchien  is  zij  dezelfde  
 ,  want  het  is  bekend  dat  deeze  zelfflandigbeid 
 door