
 
		wij bevonden  dat  het land lag,  met van  vijf tot negen  
 vademen  water,  en  het  was  zoo  laag  en  
 Vlak,  dat wij,  fchoon wij rekenden  niet meer  dan  
 vier  mijlen  van  hetzelve  af  te  zijn,  het  egter  van  
 het  dek  maar  even  zien  konden.  Het  fcheen  
 nogtans  wel  met  hout  bedekt  en  ,  onder  andere  
 boomen,  meenden  wij  den  kokosnootenboom  te  
 kunnen  onderfcheiden.  Wij  zagen  op  verfchei-  
 den  plaatfen  rook  en  wisten  daaruit  dat  ’er  in-  
 wooners  op  waren.  Op  den  middag  waren  wij  ^  
 omtrent  drie  mijlen  van  land,  van welk  het  ivest-  
 lijkst gedeelte,  dat in het gezigt was,  Z.  790  W.  
 lag:  wij waren,  volgens  onzewaarneeming,  op  8°  
 19  Zuider Breedte,  en op 2210  44/ Wester Lengte.  
 Het  St. Bartholomem  Eiland  lag  74  O.  op  den  
 afftand van  twintig Engelfche  mijlen. 
 Na  dat  wij  zes  Engelfche  mijlen  Z. W.  t.  W.  
 geftuurd  hadden  ,  hadden  wij  ondiep  water  aan  
 iluurbóord,  dat  ik met  de  jol  liet  pijlen ,  terwijl  
 ik  af  loefde  tot  vipr  uuren  en  fchoon  wij  geduu-  
 rende  dien  tijd  zes  Engelfche  mijlen  gezeild hadden  
 ,  was  ons water geen  duim  dieper  geworden. 
 Ik  hield  toen nog  vier Engelfche  mijlen  Z. W.  af;  '  
 maar nog  ondiep  water  vindende,  hield  ik  het op  
 den  wind  en  riep  de  floepen  aan  boord.  Op  dit  
 tijdflip tusfchen  drié en  vier mijlen van land zijnde,  
 en de jol  flechts  drie  vademen water gevonden hebbende  
 op  de plaats,  daar ik haar  gezonden had  om  
 te  peilen ,  loefde  ik  digt  bij  den wind  van  land  af 
 en 
 en  zeilde  de  bank  omtrent  eene  halve  Engelfche  
 mijl  te  boven. 
 Tusfchen  een  en  twee  uuren  voeren wij  voorbij  
 eene  baai  of eenen  ingang,  voor welken  een  klein  
 eiland  ligt,  dat denzelven  voorde  zuidlijke winden  
 fchijnt  te  befchutten;  maar  ik  twijfel  heel  zeer  o f  
 ’er  agter hetzelve genoegzaame  diepte voor fdiepen  
 zij.  Ik  kon  het  niet  ondemeemen  om  dit  te  onderzoeken  
 ,  omdat  de  Zuid-Oost  pasfaat-wmd  
 règt  in  de  baai  waait  en  wij  hadden  tot  nog  toe  
 geen  een  land-windjen  gehad. 
 Wij  hielden  af naar  zee  tot  twaalf uuren,  wan-'  
 neer wij  omtrent  elf mijlen van  land waren  én  dieper  
 water  gekregen  hadden  tot  negen  en  twintig  
 vademen.  Nu  wendden wij  en  'hielden  naar  land  
 tot  vijf uuren  ’s morgens,  wanneer wij,  op  zes  en  
 eene  halve  vademen  zijnde,  wendden o en  met  
 den  boeg  afhielden  tot  den  dagerrat  ,  wanneer  
 wij  land  zagen,  dat  in  het  N.  W.  t. W.  lag,  op  
 den  afftand  van  omtrent  vier  mijlen.  Nu  maakten  
 wij  zeil  en  Huurden  eerst  W.  Z .  W.  toen  
 W.  t.  Z .,  doch  op  vijf  en  eene  halve  vademen  
 koömende,  hielden  wij  Z. W.  af,  tot  wij  op  agt  
 vademen  water  kwamen en  toen  hielden wij W.  t.  
 Z.  en W . ,  hebbende  negen  vademen  en het  land  
 van  het  dek  even in  het  gezigt;  wij gisten  dat  het  
 omtrent vier mijlen van  ons  af was  en  het was nog  
 zeer  laag  en  boschrijk.  Daar  bleef  veel  van  het  
 bruine  fehuim  op  het water en de  raatroozen,  mi