twaalf mijlen gezien te worden; daar zijn binnen
’s lands enige hooge bergen, die ’er even als de
kaap' dor en onvrugtbaar uitzien. Deeze kaap
voorbij gevaaren zijnde, bleeven wij W. N. W.
ftevenen, zoo als het land ftrekte, met klein zeil,
hebbende van zestien tot tien vademen waters, tot
des morgens ten twee uuren, wanneer wij op zeven
vademen vervielen, waarop wij noordwaarts
op loefden, alzoo wij meenden zeer digt bij land
te zijn; toen de dag aanbrak bevonden wij dat onze
gisfing waar was, alzoo wij weinig meer dan
twee mijlen van hetzelve waren. Op dit gedeelte
van de kust is het land, omdat het zoo laag is,
nader bij dan hetfchijnt, fchoon het afgewisfeld
is met hier en daar een heuvel. Op den middag
waren wij omtrent vier mijlen van land, op
vijftien vademen water, en onze Breedte was, bij
waameeming, 190 1 2' Z. Oprijzende Kaap was
Z. 32° 30' O. twaalf mijlen van ons. Omtrent
deezen tijd zagen wij enige zeer zwaare wolken
rook van het laag land oprijzen. Den voorigen
avond, bij zonne-ondergang, toen wij digt onder
Oprijzende Kaap waren, was de afwijking van
de kompas naald ten naasten bij 9° O. en deezen
dag, bij zonne- opgang, was zij niet meer dan
50 35'; ik giste dus dat zij was aangedaan door
ijzer-erts o f andere magnetifche ftoffen, die onder
de oppervlakte van de aarde mogten wezen.
Wjj bleeven W, N.n W. ftevenen, gelijk het
. . land
land lag, met twaalf of veertien vademen water
tot den zesden op den middag, toen onze Breedte
bij waameeming 190 i ' Z . was en wij hadden den
mond van eene baai geheel open voor ons, die zig
van Z. I O. tot Z. W. \ Z. uitflxekte,2 op den af-
ftand van twee mijlen. Deeze baai, welke ik C/tf-
veland Baai noemde, fcheen naar alle kanten
omtrent vijf o f zes Engelfche mijlen wijd te zijn:
de oostlijke punt noemde ik Kaap Cleveland en
de westlijke, die het voorkoomen van een eiland
had, Magnetisch Eiland, alzoo wij befpeurden
dat het kompas niet wel wees toen wij ’er digt bij
waren: beiden zijn hoog, gelijk ook het groot land
agter dezelve, terwijl het over het geheel hethob-
beligst, rotsachtigst en dorst land vormde dat wij
nog op die kust gezien hadden; het was egterniet
zonder inwooneren, want wij zagen rook-op ver-
fcheiden plaatfen in het diepst van de baai. Het
noordlijkst land, dat thans in het gezigt was, lag
N. W. en had het voorkoomen van een eiland,
want wij konden het groot land niet verder zien
dan W. t. N. • Wij Huurden W. N. W. houdende
het groot land op zijde, welks uiterst gedeelte,
bij zonne ondergang, W. t. N. k g , doch verder
lag hoog land, dat wij oordeelden géén gedeelte
van hetzelve uittemaaken. Bij het aanbreeken van
den dag waren wij regt over het oosdijk gedeelte
van dit land, ’t welk wij bevonden eene groep eilanden
te zijn, die omtrent vijf mijlen van land lagen: