kennis gekregen hadden van de moorddaadige
kragc van ons fchietgeweer, zonder dat wij zulks
wisten, want deeze man was door niemand van
de bende , welker verrigtingen hij befpied had,
befpeurd geworden.
Terwijl de Heer b a n e s bezig was planten te
zoeken, gong ik met Doétor s o l a n d e r en den
Heer m o n k h o u s e naar het boven-eind van de
baai, om dat gedeelte van het land op te neemen
en enige verdere poogingen te doen om met de
inboorlingen in enige onderhandeling te koomen.
Wij ontmoeteden onder weg elf of twaalf kleine
kanoos, met eenen man in elke van dezelve ,
waarfchijnlijk dezelfde die daarna regt over het
ftrand waren, en die alle, op onze aannadering
in ondiep water liepen. Wij ontmoeteden ook
nog andere Indiaanen aan den wal, de eerfte reis
dat wij aan land flapten , die zig onmiddelijk in
hunne kanoos begaven en weg roeiden. Wij
gongen een eind wegs het land in en vonden het
aan zien des lands ten naasten bij eveneens als dat
hetwelk alreeds befchreven is, maar de grond was
veel rijker ; want, in plaats van zand, vond ik
eene diepe zwarte aarde, welke ik zeer goed vond
tot het teelen van allerleie foort van graan. Wij
vonden in de bosfchen eenen boom, die vrugten
droeg, welke in kleur en gedaante naar eene kers
gekeken; het fap had een aangenaam zuur,
fchoon weinig geur. Wij vonden ook tusfchen
beibeiden
enige van de fraaifte weiden van de wae-
reld; fommige plaatfen waren egter zeer rotsachtig;
maar deeze waren in vergelijking weinig in
getal: de fteen is zandachtig en zou met voordeel
tot bouwen kunnen gebezigd worden. Toen
wij naar de floep terug keerden, zagen wij rook
aan een ander gedeelte van de kust en gongen ’er
naar toe, in hoop van het volk te zullen ontmoeten
; maar op onze aannadering liepen deeze ook
weg. Wij vonden zes kleine kanoos en zes vuuren
zeer digt aan het ftrand , met enige mosfelen, die
op dezelve lagen te braaden, en enige oesters ’er
bij liggende; hieruit gisten wij dat ’er een man in
elke kano geweest was, die, enige fchulp-vis-
fchen geraapt hebbende, aan land gekoomen was
om die te eeten , en tot dat einde zijn afzonderlijk
vuur gemaakt had: wij proefden van hunnen
maaltijd en lieten hun in plaatfe enige fnoeren
koraalen en andere dingen, welke wij gisten dat
hun best behaagen zouden. Wij vonden hier, aan
den voet van een’ boom, eene kleine plas van zoet
water, die door eene bron gevuld wierd ; de dag
nu verre verkopen zijnde , keerden wij weder
naar boord. In den avond gong de Heer banks
nog eens uit met zijnen fnaphaan en vond zoo
veele kwartels,, naar die in Engeland gelijkende,
dat hij zoo veele van dezelve konde gefchoten
hebben als hij wilde; hij zogt egter niet naar de
menigte, maar naar verfcheidenheid.
III. D EEL. C Den