
 
		uit het water  koornen,  zig  als  eilanden  vertoonem,  
 In  den  agtermiddag  hadden  wij  enige  kleine  rotsachtige  
 eilandjens  tusfchen  ons  en  het  land  ,  van  
 welk het zuidlijkst  op  de  Breedte  van  30°  io '  en  
 het noordlijkst  op  a90 5g '  en  wat  meer  dan  twee  
 mijlen  van  het  land  l ig t :  omtrent  twee Engelfche  
 mijlen  van  het  noordlijkst  eiland  hadden  wij  drie  
 en  dertig  vademen  water.  Vermits  wij  maanlicht  
 hadden,  bleeven  wij  den  geheelen  nacht  
 langs de  kust  ftevenen  in  de  ftreek  van  N.  en  N.  
 t.  O .,  omtrent  drie  mijlen  van  land  blijvende  en  
 van  twintig  tot  vijf  en  twintig  vademen  water  
 hebbende.  Zoo  dra  het  licht  was  ,  eene  frisfe  
 koelte hebbende, zetteden  wij zoo  veele  zeilen  bij  
 als wij  konden ,  en  ten  negen  uuren  ’s  morgens  ,  
 omtrent  eene mijl  van  land  zijnde  ,  ontdekten  wij  
 op veele plaatlen  rook, en  onze verrekijkers te baat  
 neemende,  zagen  wij omtrent  twintig  van  de  inboorlingen  
 ,  die  elk  eenen  grooten  bundel  op  
 hunne  fchouderen  droegen;  wij  gisten  dat  het  
 palm - bladeren  waren  om  hunne  huizen  te  dekken: 
   wij  bleeven meer  dan een uur op hen muren,  
 geduurende  welken  tijd  zij  op  het  ftrand wandelden  
 en  een pad  op gongen,  dat.over  eenen  heuvel  
 liep  ,  die  eene  zagt  oploopende  fchuinfte  had  ,  
 agter welken  wij  hen  uit  het  oog verlooren  :  wij  
 zagen  niet  dat  een  hunner  ftil  Hond  en  naar  ons  
 keek;  zij  fjouwden maar voort,  naar  allen  fchijn  
 zonder  de  minfte  nieuwsgierigheid  o f  verwonde-  
 _   .  ring, 
 tfng,  fchoon  het  onmogelijk  is  dat  zij, het  fchip  
 niet  zouden  gezien  hebben  door  een  toevalligen  
 zijdelingfchen  blik,[terwijl  zij  langs het ftrand gongen  
 en  fchoon  het*  in  vergelijking  van  alle  andere  
 voorwerpen *  die  zij  tot  nog  toe  gezien  hadden  
 ,  weinig  minder  verbaazend  en  onverklaarbaar  
 voor  hun moet  geweest  zijn  dan  een  met  alle zijne  
 bosfchen  vlottende  berg  voor  ons  zoude  hebben  
 moeten  wezen.  Op  den  middag was  onze Breedte,, 
   bij  waarneemingi,  28°  39'Zi  en  onze  Lengte  
 206°  27'  Wi  Eene  hooge  punt  lands  *  die  ik  
 Kaap  Byron noemde,  lag  N.  W.  t.  W.  op  den  
 afftand  van  drie  Engelfche  mijlen.  Zij  ligt  op  
 de  Zuider Breedte  van  28°  37'  30"en  op.de Wes-  
 ter  Lengte  van  206°  30'  en  kan  herkend  worden  
 aan  eenen aanmerklijken  puntig oploopenden berg,  
 die  binnen  ’s lands  en  ten  N. W.  t. W» van dezelve  
 ligt*  Van  deeze.punt  ftrekt  het  land  N.  13  W.  
 het  is  van  binnen,  hoog  en  bergachtig;  maar  laag  
 bij  het  ftrand;  ten  Zuiden  van  de  punt  is  het  ook»  
 laag  en  effen.  Wij  bleeven  langs  het ftrand ftuu-  
 ren  met  eene  frisfe  koelte  tot de  zon  ondergongj  
 wanneer wij  eensklaps  vooruit  branding  ontdekten  
 regt  in  de  koers  van  het  fchip,  gelijk  ook aan bakboord. 
   Wij  waren  op  dit  tijdftip  omtrent vijf Engelfche  
 mijlen  van  wal  en  hadden  twintig  vademen  
 water;  wij  loefden  oostlijk  op  tot  agt  uuren,  
 toen  wij  agt Engelfche mijlen  afgelégd  hadden  en  
 in  diepte  tot  vier  en  veertig  vademen  vermeerderd  
 III.  D e e e .  D wan