
 
		24  3^  Breedte,  omtrent  twee  mijlen  van  land  
 zijnde,  en  negen  vademen water  hebbende,  lang»  
 de  kust  weg  zeilden  N.  W.  t.  W .,  terwijl  wij  
 land  konden  zien,  dat  zig omtrent agt  mijlen  naar  
 het  Z.  Z.  O.  uitdrekte.  Het  land  is nabij  de zee  
 zeer  laag,  maar  binnen’s  lands  zijn  enige  hooge  
 bergen,  alle  dik  met  hout  bezet.  Terwijl  wij  
 langs  het  ftrand  zeilden,  verminderde  onze diepte  
 van  negen  tot  zeven vademen  en  op  eenen  tijd  
 hadden  wij  maar zes vademen,  hetwelk  ons  deed  
 befluiten  voor den  nacht  te ankeren. 
 Des  morgens  ten  zes  uuren  ligteden  wij  het  
 anker  met  een  labber  koeltjen  uit  het zuiden  en  
 duurden  N.  W.  \  W.  naar  het  land  fnijdende  tot  
 wij  tot  binnen  twee  Engelfche  mijlen  van  hetzelve  
 kwamen, met  van  zeven  tot elf vademen water  
 :  toen  duurden  wij  N. N. W.  zoo  als  het land  
 lag,  en  onze Breedte  was  op  den middag  240  ipk  
 Wij  bleeven  dezelfde  koers  op  denzelfden  afdand  
 houden  met  van  twaalf  tot  zeven  vademen,  tot  
 vijf  uuren  ’s avonds,  toen  wij  regt  over  de  zuid  
 punt  van  eene  groote  open  baai  waren,  in welke  
 ik  voorneemens  was  te  ankeren.  Geduurende  
 deeze  koers  ontdekten  wij  met  onze verrekijkers  
 dat  het  land  met  palm-nooten-boomen  bedekt  
 was,  dat  wij  nog  niet  gezien  hadden  zedert  wij  
 de  eilanden  binnen  den  keerkring  verlaaten  had*  
 den:  wij  zagen  ook  twee  menfchen  langs  het  
 ftrand  gaan,  die  zig niet verwaerdigden  de minde 
 acht 
 acht  op ons te  flaan.  In den avond,  derk opgeloefd  
 en  twee  of  drie  gangen  gedaan  hebbende,  ankerden  
 wij  omtrent  vijf  uuren  in  vijf  vademen  met  
 eenen  fraaien  zand-grond.  De  Zuidlijke  punt  
 van  de  baai  lag  O.  Z,  twee  Engelfche  mijlen  
 van  ons,  de  Noorlijke  punt N. W.  \  N.  en  omtrent  
 op  denzelfden  afdand  van  den wal. 
 Den  volgenden morgen  vroeg gong  ik  naar den  
 wal  met  enige  van  mijn  volk,  om  het  land  opte-  
 neemen,  verzeld  van  den  Heer  b a n k s ,  Doétor  
 s oLANDER,   de  andere  Heeren  en  t ü p i a :  de  
 wind woei  fris  en  wij vonden het zoo koud,  dat wij  
 alzoo wij op enigen afdand van den wal waren,  onze  
 jasfen  medenamen  als  eene nodige  uitrusting  voor  
 de  reis.  Wij  landden  een  weinig  binnen  de  
 Zuidlijke  punt  van  de  baai,  daar  wij  een  kanaal  
 vonden,  dat  in  een  groot meir  uitliep:  dit  kanaal  
 gong  ik  opneemen  en  vond  ’er  drie vademen water  
 tot  ik  omtrent  eene  Engelfche  mijl  in  hetzelve  
 gevorderd  was,  daar  ik  eene bank  ontmoe-  
 tede,  waarop  weinig  meer  dan  een  vadem water  
 dond,  maar  over  dezelve  gevaaren  zijnde,  had  
 ik  wederom  drie  vademen.  De mond  van  dit  kanaal  
 ligt digt aan  de zuidelijke  punt van de baai,  en  
 wordt  gevormd  aan  de  oost-zijde  door  de  kust  
 en aan de west-zijde  door  eene  breede drookzand:  
 het  is omtrent  een  vierde  van  eene Engelfche mijl  
 breed  en  ligt  in  het  Z.  t. W.  Op  deeze  plaats  is  
 ’er  ruimte  voor  enige  fchepen  om  zeer .veilig  te 
 lig.