hen te doen begrijpen welke derzelver gebruik éri
uitwerkingen waren.' Toen zij régt óver het fchip
kwamen , gongert zij hedefzitten , doch konden
niet overgehaald worden om aan boord te koó-
men ; wij verlieten hen dan en omtrent twee uil-
ren daarna góngen zij weg; kort daarna zagen wij
de bosfchen op omtrent twee Engelfche mijlen af-
ftand in brand. Zoo dit geval een weinig vröegef
gebeurd ware* zondert de gevolgen vreeslijk geweest
zijn; want ons buskruid had maar enige weinige
dagen aan boord geweest en het was nög niet
veele uuren geleden dat de tent met fcheeps- behoeften
, met al wat ’er in was , zijnde dingen voor
ons van de grootfte waarde * was weggehaald;
Wij hadden geen denkbeeld gehad van de Woede *
waarmede gras in deeze heete luchtftreek zoüdë
branden en gevolglijk ook niet van de moeijelijk-
heid óm het uitteblusfchen $ maar Wij namen voor
dat, zoo het immer weder nodig gevonden wierd
onze tenten op zulk eene plaats opteflaan, onze
éerfte zorg zou zijn den grónd rondom ons afte-
fteeken.
’ In deh agtermiddag haalden wij alles aan boord,’
verlegden het fchip en lieten het met het getij
zwaaien en des avonds kwam de ftuürman weder
aan boord met het moed beneemend bericht dat
’er geen doortocht voor het fchip in het noorden
was.
f Den volgenden morgen* bij laag water, gong
( ifc
ik de baar peilen en afbakenen, zijnde het fchip
nu klaar om in zee te kunnen gaan. Wij zagen
deezen dag geene Indiaanen, maar alle de bergen
rondom ons veele mijlen verre waren in brand, dat
in den nacht eene allertreffendfte en allerfraaifte
vertooning maakte.
De dag van den een en twintigften gong voorbij
zonder dat wij iemand van de inboorlingen zagen,
zelfs zonder enige aanmerkenswaerdige omftandig*
heid. Den twee en twintigften doodden wij eene
fchildpad voor den maaltijd van dien dag; toen wij
haar openden, vonden wij eenen houten harpoen,
omtrent zoo dik als een vinger, ten naasten bij
vijftien duimen lang en met weêrhaaken aan het
eind, gelijk die, welke wij in handen van de inboorlingen
gezien hadden, door beiden zijne
fchouderen fteeken: zij fcheen reeds lang geleden
geharpoènd te zijn, want dè wond was volmaakt
over het wapentuig toegegroeid.
Den drie en twintigften’s morgens vroeg zond
ik enig volk het land in , om voorraad te plukken
van de groente, van welke hier boven reeds
gewag gemaakt is onder den naarn van Caraïbifche
Kool. Een van hetzelve, een weinig van de overige
afgedwaald zijnde, ontmoetede eensklaps vier
Indiaanen , drie mannen en een jongen, die hij
niet zag, voor hij, in het bosch een’ hoek omdraaiende,
zig onder hen bevond. Zij hadden een
vuur aangeftookt en waren bezigmet eenen vogel
III. D e e i .. L en