floegen het groot mars - zeil en enige van de kleine
zeilen a f , haalden de voor -bram- zeil -raas ne-
der , gelijk ook het kluifhout en blindzeil, ten
einde het fchip zoo veel van vooren te ligten als
mogelijk was, om bij het lek te koomen, dat wij
gisten hier of daar in dat gedeelte te zijn; want in
alle de vreugd van onze onverwagte behoudenis
waren wij egter niet vergeeten dat ’er niet meer
dan eene vlok wol tusfchen ons en den dood was.
Vermits de wind bleef aanhouden , bleeven wij
den gantfchen dag van den -negentienden liggen.
Op den zestienden was de wind wat meer bedaard,
en, omtrent ten zes uuren in den morgen,
haalden wij voor ons anker, met oogmerk om onder
zeil te gaan, maar wij waren genoodzaakt ’er
van af te zien en het kabel weder uit te vieren. Het
is opmerklijk dat de zee-wind, die fterk woei toen
wij ankerden, bijna alle dagen, zoo lang wij hier
bleeven, aanhield; het was Hechts ftil toen wij op
de klip zaten, uitgezonderd nog eens; en zelfs
zou de wind, die ons daarna naar het ftrand dreef,
ons toen voorzeeker aan Hukken verbrijzeld hebben.
In den avond van den voorigen dag hadden
wij regt over ons een vuur digt bij het ftrand gezien,
en, alzoo wij ons noodwendig alhier enigen
tijd zouden moeten ophouden, waren wij niet
buiten hoop van kennis met het volk te zullen
maaken. Wij zagen deezen dag nog meer vuuren
op
op de bergen en ontdekten met onze verrekijkers
vier Indiaanen, langs het ftrand gaande, die ftil
ftonden en twee vuuren maakten, maar tot wat
einde konden wij met geene mogelijkheid gis-
len.
De fcheurbuik begon zig nu onderons te vertoo-
nen met veele vreeslijke verfchijnzelen. Onze arme
Indiaan t u p i a , die enigen tijd te vooren geklaagd
had dat zijn tandvleesch pijnlijk en gezwollen
was, en die, op raad van onzen heelmeester, veel
van ons limoenfap gebruikt had, had nu blaauwe
vlekken op de beenen en andere ontwijfelbaare
blijken dat de kwaal fnelle vorderingen gemaakt
had, ondanks alle onze middelen, onder welke de
kina rijklijk was toegediend. De Heer g r e e n ,
onze fterrekundige , verzwakte ook en dit alles
maakte ons zeer verdrietig dat wij niet aan land
konden koomen.
In den morgen van den zeventienden, fchoon
de wind nog fterk was, waagden wij het het anker
te ligten en het naar de haven te zetten; maar
terwijl wij zulks deeden, raakten wij twee maaien
grond; de eerfte reis geraakte het fchip ’er zonder
moeite af, maar de tweede maal bleef het vast
zitten. Wij ftreeken de fokke - raa en fokke - Hengen
en haalden het kluifhout in, heisten die over
boord en maakten ’er een vlot van langs het fchip.
Gelukkig was het water aan het vloeijen en om-
H 3 trent