nuren , omtrent twee mijlen van het groot land
zijnde, ankerden wij in elf vademen, met eenen
zand-grond en kort daarop bevonden wij dat her
getij langzaam westwaarts liep. Ten een uure was-
.liet ilil water of laag water en ten half drie zwaaide
het fchip naar het oosten en bleef zoo rijden tot zes
uuren ’s morgens, wanneer het getij nu elf voeten
gerezen was. Nu gongen wij onder zeil e n l e venden
weg in de rigting van de kust N. N. W-
Volgens hetgeen wij in den nacht van het getij
waargenoomen hadden is het klaar dat de vloed
uit het Noord-Westen kwam, daar hij den voor-
gaanden dag en verfeheiden dagen te vooren uit
het Z. O. kwam, en dit was de eerfte reis niet, ja
zelfs de tweede reis niet dat wij hetzelfde waargenoomen
hadden. Deezen morgen bij zonne-opgang
bevonden wij de afwijking van het kompas
6° 45' O. te zijn en terwijl wij langs het land fte-
venden, tusfchen het eiland en het groot land
door, op den afftand van omtrent twee mijlen
van het groot land en drie of vier mijlen van het
eiland, was onze diepte regelmaatig van twaalf
tot negen vademen , maar omtrent elf uuren
in den voormiddag wierden wij wederom in verlegenheid
gebragc door ondiepten, alzoo wij
op een’ tijd niet meer dan drie vademen hadden;
wij geraakten ’er evenwel vrij van, zonder het anker
te werpen. Wij waren op den middag omtrent
twee mijlen van het groot land en vier mijlen
len van de eilanden, die meer naar zee lagen. Onze
Breedte was bij waarneeming 20° 56' en een
hoog voorland, dat ik Kaap Hilhborough noem-
'de , lag W. | N. op‘ zeven Engelfche mijlen af-
ftand van ons. Het land is alhier afgewisfekl door
bergen , heuvelen, vlakten en valeien en fchijnt
wel met gras en hout bedekt te zijn : de eilander*
die evenwijdig met de kust liggen, en van vijf toe
agt Engelfche mijlen van dezelve, zijn van ver-
fchillende hoogte en uitgeftrektheid; daar is
naauwlijks een dat meer dan vijf mijlen in omtrek
groot is, en veeie zelfs geene mijl: behalven dee-
ze keten eilanden, die op eenen afftand van de
kust liggen., zijn ’er nog andere, die veel kleiner
zijn, welke onder het land liggen, op welke wij
op verfeheiden plaatfen rook zagen opgaan. Wij
bleeven langs de kust ftevenen, op den aflland
van omtrent twee mijlen, met regelmaatige diepten
van negen tot tien vademen. Bij zonne-ondergang
lag de verfte punt van het vast land N. 48
W. en ten Noorden van dezelve lag enig hoog
land, dat ik voor een eiland hield en van welk de
noordwestlijke punt 41 W. lag; maar niet verzee-
kerd zijnde dat ’er een doorgang was, kwam ik ,
des avonds omtrent agt uuren, ten anker in tien
vademen water in eenen modderigen grond. Omtrent
tien uuren hadden wij een getij dat noord«
waarts liep, en ten tweemuren was het water negen
voeten gevallen; toen begon het weder te
yu F 3 was-.